Ik had tot heden niet van den heer Roel Houwink gehoord. Het zal waarschijnlijk aan mijn onkunde liggen.
Nu weet ik wel, dat men aan een criticus feitelijk niet mag vragen: wat zijn uw antecedenten als dichter of prozaschrijver? Dat is vlak-af ouderwetsch, omdat critiek een afzonderlijke kunstsoort is. Ik wil ook onmiddellijk aannemen, dat de heer Houwink zoo een criticus ‘par grâce’ is. Maar de heer Houwink zal het waarschijnlijk wel met me eens zijn, dat de vrij slordig geschreven critiek over ‘Van Schijn en Schemer’ alléén nog geen waarborg voor mij is, dat hij de lang-verwachte geboren-criticus zou zijn. Ik wilde enkel maar zekerheid hebben, dat de heer Houwink ook werkelijk aangewezen is, om het werk van jonge dichters (of quasi dichters) en derzelver ‘diepte der rhetoriek’ te ‘pijlen’. (Ik houd me maar aan de schrijfwijze van m'n criticus. Ik mag hier echter ‘sic’ zetten, omdat ik toch onverbeterlijker ben dan ‘de Schoolmeester’).
Mijn bescheiden vraag is dus deze: wil de heer Houwink mij eenig teeken geven van zijn kunstenaarschap, eenige waarborg voor zijn recht-tot-oordeelen, b.v. door de verwijzing naar vroeger werk van hem? Hetzij in ‘Den Gulden Winckel’, hetzij particulier, zou dit misschien kunnen geschieden.
Ik ben zoo vrij (waarschijnlijk: zoo onbescheiden) ter redactie te deponeeren eenige critieken op ‘Van Schijn en Schemer’: van Querido in het ‘Handelsblad’; van Herman Poort in ‘Groot-Nederland’; van Joannes Reddingius in ‘De Nieuwe Gids’ en van Bierens de Haan in ‘Onze Eeuw’. Misschien dat de heer Houwink er een genoegen in stelt, kennis te maken met het oordeel van minder hardhandige, maar waarschijnlijk ook minder groote, collega's.
BERNARD VERHOEVEN.
Wonden zijn gemakkelijker geslagen dan geheeld. Ook de criticus vergeet dit misschien wel eens. Intusschen - de heer Bernard Verhoeven blijkt nog al goed heelvleesch te hebben en deze schramp van de guillotine komt hij wel te boven.
Hopen wij dan, dat zijn volgende bundel tevens de meening van Dr. Bierens de Haan zal logenstraffen, die deze Verzen wel goed in hun aard noemde, maar er geen vooruitzicht in zag op een toekomstige hoogere openbaring van dichterlijk talent.
(Red. D.G.W.)