Isaäc Esser †
(Soera Rana - C. Terburch)
EVEN vóór het afdrukken van dit nummer van ‘Den Gulden Winckel’, den 10en Juni j.l., overleed te Zeist, gesloopt door een hardnekkige kwaal, in den ouderdom van vijf en zeventig jaar, de man, de dichter en prozaschrijver, wiens naam ik hierboven plaatste. Indien het mij nu al als redacteur niet passen moge in eigen tijdschrift te veel woorden van lof te bezigen bij de herdenking van een medewerker mij persoonlijk zoo na bestaande als de overledene - immers, zoo ooit, dan zal hier het de mortuis nil nisi bene allicht te gretig een toepassing zoeken - wie, aan den anderen kant, zou een zoon het recht willen betwisten uitdrukking te geven aan de gevoelens die hem bezielen nu de man is heengegaan die - bij diepgaande verschillen - op zijn eigen geestelijke ontwikkeling nochtans een grooten en blijvenden invloed heeft gehad?
Isaäc Esser, hoe weinig hij naar de buitenwereld op den voorgrond trad, was een persoonlijkheid; en zoolang het waar blijft dat niet denkbeelden en principen (ze mogen dan nog zoo modern en up-to-date zijn) de wereld regeeren, maar de persoonlijkheid, zoolang zal 't begrijpelijk blijven dat van mannen als Esser op wie met hen in aanraking kwamen invloed moest uitgaan.
Het kan hier niet de plaats zijn om uitvoerig stil te staan bij wat Esser als mensch en als literator is geweest. Elders hoop ik in de gelegenheid te zijn, uitvoerig het beeld mijns hooggeschatten Vaders te teekenen. In dit tijdschrift voor Boekenvrienden, nu, dat dit nummer staat ter perse te gaan, slechts enkele losse notities over den boekenschrijver die zich onder de pseudoniemen Soera Rana en C. Terburch vooral bij een ouder geslacht bekendheid verwierf.
In een feuilleton, door J. Lourens in de Nieuwe Rotterdamsche Courant dezer dagen aan mijn Vader gewijd, voornamelijk als den vertaler van Tennyson's Idylls of the King, wordt het Essers tegenspoed genoemd, dat hij gestaan heeft aan den rand van een ouden en een nieuwen tijd, en dat hij den stap naar de andere zijde niet heeft kunnen doen.
De waarheid hiervan dient erkend te worden; de beweging van '80 bijvoorbeeld heeft mijn Vader nooit kunnen waardeeren. Hoe goed herinner ik mij, dat ik, in mijn jong enthousiasme voor Kloos, voor Gorter en van Deyssel, hem van 't schoone mijner vondsten wilde overtuigen, om dan door een bedenkelijk hoofdschudden in mijn geestdrift te worden gestuit, welk gebaar niet zelden vergezeld ging van woorden als de volgende: ‘Beste jongen, 't zal wel heel mooi zijn, maar werkelijk, ik mis er het orgaan voor’ ... Dat maakte mij dan wel eens boos en verdrietig en ik meende dat mijn Vader zelf wel heel ouderwetsch moest zijn, dat hij dit van Gorter en dàt van van Eeden niet waardeeren kon. En ik ben mij met het feit eerst gaan verzoenen toen ik ontdekte, dat in mijn Vaders eigen werk toch ook elementen waren aan 't werk van mijn lievelingsdichters verwant.
Het schijnt mij namelijk volkomen onjuist Soera Rana geheel aan de zijde der ‘ouderen’ te plaatsen - hij stond, als de heer Lourens opmerkte, aan den rand van het oude en nieuwe; en wie zijne Gedichten goed leest zal in veel dier verzen iets ontdekken dat in onze moderne ooren en zielen ‘Anklang’ vindt. 't Is waar, dat ook