Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDramatische literatuur; verzenAlkestis. Tooneelspel van Euripides, vertaald en ingeleid door W. Kloos. Wereldbibliotheek, onder leiding van L. Simons. - (Uitg. door de Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. 1920. kl. 8o. LXIV en 50 blz.).I.De onderneming, Wereld-Bibliotheek genaamd, beloofde indertijd veel goeds, en zonder aarzelen heb ik, met anderen, haar gesteund en vertalingen aan haar afgestaan. In den loop der jaren is echter, helaas, mijn oordeel gewijzigd. De leiding komt mij voor niet in de beste handen te wezen, rijp en groen is uitgegeven en in den handel gebracht, kortom, de schaduwen treden al te veel op den voorgrond. Genoeg hierover. Ook de bovengenoemde vertaling, mij ter bespreking toegezonden, verandert mijne opinie niet ten goede. | |
II.De vertaling van Euripides' tooneelspel Alcestis wordt voorafgegaan door een breedsprakige, wijdloopige inleiding, die uit meer dan zestig bladzijden bestaat, dus veel langer is dan de vertaling zelve. Waartoe zulk een inleiding? Zij hinkt voortdurend op twee gedachten. Voor 't groote publiek, en dat wil toch de W.B. bereiken, is zij vrijwel ongenietbaar, onbegrijpelijk, met haren zwaren, loggen stijl, met hare philologische uitweidingen, als anderszins. Voor de ingewijden dan misschien, of voor vakmenschen en geleerden? Evenmin. Want dezen, die in 't algemeen op de hoogte zijn, zullen glimlachen over dat uitvaren tegen Bernhardy en andere Duitsche autoriteiten op 't gebied der Grieksche letterkunde, en dat in een orakeltaal alsof hier eindelijk iets geheel nieuws wordt verkondigd, alsof hier eindelijk een groot schrijver als Euripides in eere hersteld wordt. Reeds jaren geleden schreef de knappe Scherr terecht: ‘Der Streit über den Werth des Euripides hat niemals geruht von dem Tag an, wo Aristoteles diesen Dichter als tragikotatos bezeichnete und ihm dadurch den Vorrang vor Aeschylos und Sophokles einraümen zu wollen schien’, en verder haalt hij terecht het oordeel van een anderen Duitscher, Fr. von Raumer, aan, die Euripides zeer hoog stelde en onder andere herinnerde aan de schoone verzen uit 's dichters Orestes: ‘Een zalig leven leeft de man, voor wien ontbloeit
Het heil des huwlijks. Hem die daarvan niet geniet,
Dien wacht in huis en buiten een onzalig lot’.
Op deze manier zou ik tal van aanhalingen kunnen geven, maar daarom is 't mij allerminst te doen, want zij zijn, geloof ik, aan de ingewijden niet onbekend. Euripides behoort reeds lang tot de wereldletterkunde, dit woord genomen in den besten zin des woords; de Medea-vertaling van onzen bekwamen A.J. Flament, vóór jaren verschenen, en zooveel meer, ook in onze oudere letterkunde, kan het ook voor Nederland bewijzen. Waartoe dan die breedopgezette inleiding, die omhaal van woorden, in een soort orakeltaal vervat, na de bekende dissertatie van J. van Leeuwen, die het onderwerp vrij wel heeft uitgeput - waartoe is dit alles door den heer W. Kloos op touw gezet? Nog eens, het is voor mij onbegrijpelijk, want wat echte, ware poëzie is behoeven wij toch waarlijk van den heer Kloos niet te leeren. Het lust mij niet, verder dit uitvoerige geschrift, want het is eigenlijk meer dan een inleiding, in bijzonderheden te ontleden, en hier en daar te | |
[pagina 92]
| |
weerleggen. De toon immers, die de schr. aanslaat, staat in omgekeerde rede tot het werk door hem verricht; waar hij van Bilderdijk's vertaling van Callimachus als een volkomen mislukte spreekt (blz. LXIII), daar mocht hij waarlijk wel eens in eigen boezem grijpen, en zich zelf afvragen of de door hem geleverde vertolking hem het recht geeft het werk van één onzer grootste dichters en voorgangers zóó met een enkel woord in den hoek te duwen? Bilderdijk, dien ik waarlijk niet door dik en dun zal verdedigen of ophemelen, heeft ons toch werkelijk wel iets meer geschonken dan ‘holsonore’ redenaarsdeftigheid; is toch werkelijk voor ons allen iets meer geweest dan een ‘dichtende orator didacticus’, zooals hij smalend door den heer W. Kloos wordt betiteld (t.a.p.). Is de laatste niet een dwerg, vergeleken bij den reus Bilderdijk, en is het niet een volkomen gemis aan piëteit, onzen grooten dichter, groot ook juist als vertaler, zóó door 't slijk te halen? Maar genoeg, misschien reeds te veel, over dit onverkwikkelijk verschijnsel. Hiermede neem ik liefst afscheid van deze breedsprakige inleiding vol redeneeringen en machtspreuken, waarbij telkens een vraagteeken kan worden geplaatst, zoo bv., om nog één enkel voorbeeld te noemen, waar de heer Kloos Shelley den grootsten dichter noemt, dien de wereld in de laatste twee eeuwen bezeten heeft (blz. XXXIII). En Goethe dan? vraagt terstond ieder deskundige. Moet aan zulk eenzijdig gepraat, vraag ik op mijn beurt, een inleiding van meer dan vijftig bladzijden worden afgestaan? | |
III.Ten slotte: de vertaling zelve, moeielijk te bespreken omdat de versregels hier niet zijn genummerd. Ik heb haar hier en daar vergeleken met den Griekschen tekst, zooals die met inleiding en noten is uitgegeven door W.S. Hadley, M.A. (Cambridge, University Press 1901), een inleiding, tusschen twee haakjes, die bij de gezwollen voorafspraak van den heer Kloos gunstig afsteekt. Hierboven heb ik reeds gezegd dat de vertaling mij voorkomt niet gelukt te zijn. Over hare alof niet-getrouwheid zal ik hier ter plaatse niet spreken, de heer Kloos geeft zich reeds elders genoeg bloot om van een mislukking te spreken. Laat ik mij dus bepalen tot de vele leelijke, hortende en stootende regels, die in dit boekje gevonden worden, regels des te minder te verdedigen bij iemand die het telkens heeft over zuiver aesthetisch lezen, over beweging en klank van verzen (blz. X), iemand dus bij wien zulk een aantal van leelijke verzen allerminst te verontschuldigen zijn. Wat te zeggen van regels als deze: En heb sindsdien steeds door beschermd mijns gastheers huis.
(vs. 9)
Sta vast, recht heb 'k en reedlijk praten kan ik ook.
(vs. 38)
Handen van jonge
Vrouw hard hoor ik slaan niet
(2e Halfkoor, blz. 9)
En voor haar haard staan gaande, bad ze op deze wijs:
(blz. 11)
Een lieve gade de' een, de andre een braaf echtgenoot!
(t.z.p.)
Aanhankelijk haar kindren pakkend haar bij 't kleed
Volgden haar weenend,
(t.z.p.)
Admetos, die kwijt gaand op eenmaal thans
Wat hij 't liefst had ......
(blz. 13)
Ach, deên zij 't, dan zou 'k leven blijven, en zoudt gij
(blz. 15)
Een opdracht van Tirynthischen Eurustheus kreeg 'k.
(blz. 21)
Heeft zien staan siddren voor der vijanden geweld.
(blz. 23)
Dus nu ge er toch zijt, vind 'k dat ver van aangenaam
(blz. 27)
De ziel leeft dan alleen, 's leeds last te torsen
(blz. 36)
Duizendvoud-rijk is der goôn bestel, enz.
(blz. 46)
Omtrent de laatste regels van dit drama (blz. 46) teeken ik alleen aan dat zij ongunstig afsteken bij het fraaie Grieksche origineel. Maar ook al die vorige regels, die ik met vele andere zou kunnen vermeerderen, zijn moeielijk te dulden van iemand, die zichzelf op zulk een voetstuk plaatst van voortreffelijkheid, die op zulk een toon letterkundige kritiek uitoefent en smaalt op groote voorgangers als Bilderdijk. Vader Vondel, leefde hij nog, dit voel ik als zeker, zou 't grootste deel van Kloos' vertaling als onwelluidend hebben afgekeurd. H.C. MULLER. | |
‘In den stroom’. Gedichten door H.W.J.M. Keuls. (In oplaag van 200 ex. bij J.v. Krimpen, 's Gravenhage 1920).De Utrechtsche ‘alma mater’ heeft omstreeks de jaren 1907 tot 1912 een aantal juristen als wachters der poëzie over het land uitgezet. We noemen hier de namen der mrs. Van Eyck, Bloem, Pauwels, Keuls, zonder anderen uit te sluiten, in 't bijzonder ook niet hen die, elders studeerend, voeling hielden met het Utrechtsch cenaculum (Aart v.d. Leeuw bijv.). Kwade tongen zijn in beweging gekomen over de ervaring dat onder de rechten studeerenden zoovele dichters gevonden worden. Was het de ruimte-van-tijd die den jurist buiten zijn studie overblijft, en dus de gelegenheid die den - poëet maakte? Allen zijn dichters geworden, of er ontwikkelde zich in hen het nog latente dichterschap. Zoo H.W.J.M. Keuls, die - voorzoover ik | |
[pagina 93]
| |
weet - debuteerde in ‘De Gids’, doch jaren wachtte met den bundel dien hij kortelings in het licht zond. Het is geen eigenlijk ‘jeugd’-werk, dit boek ‘In den Stroom’. Behalve de ernst, behalve de strakheid, de bijna koude soberheid, zijn er andere elementen die er op wijzen dat de auteur zich een langen en zwaren proeftijd heeft opgelegd. En toch durf ik niet te zeggen dat die proeftijd aan werk als dit geheel ten goede kwam. De scherpe kantjes der jonge teugelloosheid zijn er af, maar tegelijk een deel van de goddelijke fleurigheid, en van 't rillende ‘bien-être’ dat ons onze prille schrijvensdrift verleent. Daardoor is Keuls' poëzie stug van aard, en daardoor ook zijn Keuls' beste verzen die, waar hij den vasten conventioneelen vorm prijsgaf voor vrijer rhythme en stouter cadans. Dáár nl. demonstreert deze dichter een simfonische muzikaliteit, een melodisch-gave gedragenheid, die niet modern, die niet oud, - die echter van alle tijden is. Het eerste, onbenoemde, gedicht vangt aan: Opent het raam:
Eén ademtocht van 't leven is genoeg,
Even een golving van den wind en 't hart, dat sloeg
In kalmen maatgang, zal ontgloeien
En één zijn met den brand, welks vlammen vloeien
Over de volle aarde.
In dit, als in menig der volgende ‘vrije’ verzen, is Heine's eisch der ‘Naturlaute’ vervuld, terdege en schoon. ‘Dat ik uw wijdheid’, - zoo heet het, Dat ik uw wijdheid ad'me, als de hemel zingt
Met alle stemmen van het licht!
Vurig, koen en kalm is deze opdracht: Mijn liefde is
Als op uw hand
De helle flonkerende brand
Der diamant.
Of als de geur
Die bloem ontwelt
En met den adem van uw mond
Versmelt.
‘Morgenlied’ vangt zwak aan, doch bevat prachtige strofen, vol forsche, warme accenten: Heilig de nieuwe dag,
Wijdt hem uw kracht en uw bloed;
Gaat met uw schoonsten lach
Zijn heerlijkheid te gemoet.
Nacht heeft dit feest u bereid,
Stilte werd stralende gloed;
Gaat, waar de glans u geleidt,
Neemt van den overvloed. -
Aan den vloek der sonnetten is Keuls niet ontkomen; op sommige punten hebben ze hem verrhetoriseerd. En dat is jammer voor de treffende beelden die hij eraan verbeurde. Alleen ‘Ziedaar de stad’ heeft zich onder die reeks opgeheven als een massaal en inderdaad ook massief geheel, in zijn beschrijvende macht en zijn imposante dreuning. Goed is ‘Dans, dans voor mij’; even goed: ‘Zomernacht’. ‘Tranen’ daarentegen, hoewel zonder twijfel fijn ervaren, klinkt slap en lijkt een voorbeeld van het mechanisch, ouwerwetsch en eenigszins burgerlijk gedicht. De vier strofen, aanvangend: Met volle handen wilde ik tot u komen
vormen een gedicht van een hartstochtelijk en toch ingetogen schoon. Suggestief is (p. 41) de telkens herhaalde vraag: ‘Ben ik dan dronken?’ in een vers, welks kabbeling daarzonder futloos en goedkoop zou aandoen, en ook zonder de laatste drie korte regels, als 't ware drie paukslagen: O menschelijk hart,
Dansende vonk
In nacht van verrukking!
Ik geloof dat het groote gedicht ‘Doodendans’ een niet geslaagde verwachting van den dichter is geweest. Het lijkt zoo vanaf het begin, alsof ‘tout chemin mène à ce poème’; en het gedicht stelt teleur. Het onderwerp, eenigszins episch gekleurd, krijgt geen gedaante, en de kleine verzen zijn zoo hard, zoo droog en gesaccadeerd, dat voor de epische verbreeding geen ruimte, voor den lyrischen ‘Anhauch’ geen buiging overblijft. Er ‘staat’ niets, en er ‘vloeit’ niets; het geheel geeft den indruk van gewild te zijn, van een koude moeizaamheid, van stereotypie, - van ijver. En ijver is de dood der lyriek. Deze dichter Keuls munt niet zoozeer uit door een schaterende originaliteit, als veeleer door momenteele fijnheden, subtiele wendingen, zachte en nochtans grondige vondsten, alles geschikt in een ons vertrouwden, doch door zijn eeuwigheid vertrouwden vorm. En wie is het die zei: ‘Loin du vulgaire, il y a une beauté quotidienne qui joint l'hier au demain et, par là, l'éternité vécue à l'éternité à vivre’?
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
De nacht, door Hendrik de Vries. - (Apeldoorn, C.M.B. Dixon en Co. 1920).In de eerste plaats komt den uitgevers lof toe voor de keurige uitgave van dit bescheiden bundeltje, tevens Hendrik de Vries, dat hij de, niet zoo gewone, zelfbeheersching bezat met deze weinige gedichten te volstaan. Volgden anderen z'n voorbeeld, de dichtkunst zou haar ascetisch aspect zeer tot haar voordeel op den duur verliezen. Voor de ontwikkeling onzer dichtkunst zijn deze gedichten van groot belang, daar zij een besliste | |
[pagina 94]
| |
schrede vooruit beduiden. De verstandelijke waarden, die de koele, ijle verzen van Boutens het schoonst bezaten, hebben plaats gemaakt voor de donkere, grondelooze kreet van het gevoel, die uit ons oer-bewustzijn zich losscheurt. Ondanks de teugellooze verbeelding, de soms ontstellende vervluchtiging van het rythme, die de ademgang van een waanzinnige wanhoop lijkt, zijn zij zeer schoon. Doch dit moet men inzien: deze dichter heeft in z'n kunst elke betrekking met de werkelijkheid verloren. Wil men deze verzen analytisch beschouwen - lang gold dit als axioma voor den letterkundigen kritikus - dan eindigt men onvoorwaardelijk met den dooddoener: onzin. Begrijpelijk is Hendrik de Vries allerminst; wie zich niet mee laat voeren, de leiding van den dichter vertrouwend, wie de voorkeur geeft aan eigenzinnige uitpluizerij of z'n lust tot caricatuur wil bot vieren, zal tegenover dit werk slechts een sceptischen glimlach kunnen toonen. Onze tijd is vreemd. Geen kan met een levenshouding volstaan, wij allen worden gesleurd in de schuimende kolken van het chaotische leven dezer dagen. Geen, die niet stervende is, redt een moeizaam doorwrocht systeem (dèr Mouw), een - steeds perken stellende - theorie; genadeloos worden wij weggeslingerd van onze individualistische rotsjes. Deze bandelooze ‘geestesvrijheid’, die weinigen verrukt, velen ontzaggelijk verschrikt, is in deze poëzie het zuiverst verwoord. De mildere rust-stemmingen, waarin trouwens nog even het oude schrijnt, als in Herman van den Bergh's ‘Zwanen’ (de Boog) zijn hier reeds verloren. Troosteloos dit leven, verstrikt in zijn uiterste mogelijkheden; toch, wie zóó zich kan belijden, moet eens zijn hooghartig masker verliezen en den zorgeloozen zang der kinderen hervinden.
ROEL HOUWINK. |
|