Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXII.Wereldorde en Geestesleven, door Dr. J.D. Bierens de Haan. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1919.MEN kan kwalijk meenen iets nieuws te beweren zoo men als een kenmerk van onzen tijd de onrust noemt. Is het niet de onrust, die de volkeren, ten doode vermoeid na de worsteling der verledene jaren, nochtans ‘wakende’ houdt, zoodat ze ook nú nog, in ‘vredestijd’, tegenover elkaar staan als trappelende dieren vóor den sprong? Modern, rustig burger - dient ge in de politiek op zijn minst haarfijn nauwkeurig te weten tot welke partij of richting ge behoort, en het zich-oriënteeren in de duizenderlei ‘vraagstukken van den dag’ wekt onrust. - In cafés en lunchrooms moet ge - hebt ge u dan eindelijk een tafeltje kunnen veroveren - nu ook zorgen bediend te worden, en 't oogenblikje rust dat ge hooptet te genieten na de drukke bezigheden van den dag verkeert almeê in onrust. Op straat haasten zich de menschen naar doelen die niet bestaan; hun oogen zijn altijd verder dan hun voeten; onrustig, zonder te zien, waren in 't voorbijgaan hun blikken over de drukke, rammelende etalages, die zich aaneenrijen van straat na straat. In de kerk denkt de huisvrouw aan de wasch en de meid-die-op-trouwen-staat (wáár vindt ze 'n andere?) met dezelfde onrust als de man in zijn societeit aan het rijzen en dalen van de koersen zijner effecten. Men gunt nergens elkaâr zijn overtuiging, maar kibbelt er tot in 't eindelooze over in de kranten: die groote spiegels der menschelijke onrustigheid. In de bioskopen trillen dag aan dag de eindelooze tafereelen voorbij aan de knipperende oogen der toeschouwers, en achter de ruiten der boekwinkels is het rustige boekomslag vervangen door kakelbonte prentjes, die tezamen één reusachtige futuristische film vormen. Door de straten snorren de automobielen en trams zonder ophouden; in de lucht gieren de vliegmachines. De zakenman zit achter zijn lessenaar van dag op dag zijn besognes weg te redderen; die zich steeds weer opstapelen. De Wetenschap zoekt rusteloos naar nieuwe ontdekkingen, en als zij roept: heurêka! is er al lang weêr iets anders dat haar onrust kwelt. In den godsdienst wordt de ouderwetsch geloovige geplaagd door het zondige van dezen tijd, den afval der jeugd, het besef dat vroeger ‘alles zoo anders’ was, en die in den godsdienst de nieuwe banen zoeken van spiritisme en theosophie raken uitgeput van het loopen langs de eindelooze paden eener slechte oneindigheid. Een democratie tracht men te verwezenlijken door een reeks van stakingen, en als men zijn ideaal denkt nader gekomen blijkt 't hoogstens een paar centen méer. Om die paar centen meer wordt alles duurder en omdat alles duurder wordt, begint men maar weer van voren af aan, en zoo ad infinitum. Vol verwachting steekt men naar ‘den Staat’ de handen uit - die zal uitkomst geven; maar men grijpt in de lucht, want de Staat die niet waarlijk innerlijke Gemeenschap beteekent, is lucht. - En als men dat alles zoo gade slaat, waarbij 't schijnt of de wereld een reusachtige kaleidoskoop is, door onzichtbare hand gewenteld en gewenteld tot altijd nieuwe en weêr andere verglijdingen van bont-grillige vormen, en men bedenkt dat het ten allen tijde wel evenzoo is geweest, dan is men geneigd te meenen, dat er te midden der millioenen maar één wijs man geleefd heeft onder de zon: de oude Prediker, die 't besefte dat alle deze dingen zoo moede worden dat men het niet zou kunnen uitspreken ...
* * *
Intusschen, ook na dien classieken prediker uit een grijs verleden hebben de eeuwen wel hun predikers gehad, heeft ook het Heden wel zijn enkele predikers, al zoeke men ze niet onder vakvereenigingsleiders of democratische Kamerleden, zoo min als onder dominees (den weinigen die waarlijk wat te zeggen hebben niet te na gesproken!) of opvoeders der jeugd (den weinigen die ... etc. zie boven). Multatuli was in zijn tijd een prediker; maar hij was een prediker tot de onrust, een wakkerschudder uit de rust eener dommelende zelfgenoegzaamheid, terwijl de ware prediker altijd is een prediker tot de harmonie, de rust. Ook Multatuli, de bij uitstek rustelooze, hij die geen hol voor zijn voet vond op den overal netjes glad geharkten grond, hij besefte | |
[pagina 88]
| |
daar iets van toen hij als hoogste roeping van den mensch het achtte: mensch te zijn, daarin niet zoo heel veel anders leerende dan die prediker bij uitstek van de rust, die maande: weest volmaakt gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. 't Is waar, ook in dit woord is de onrust voorondersteld, want het besef volmaakt te kunnen en te moeten zijn als hoogste roeping maakt den mensch onrustig in 't besef van zijn jammerlijke onvolkomenheid. Maar de onrust is hier niet meer dan een moment, een doorgangsfaze tot een stadium van rust en evenwichtigheid, en zoo zijn de geloovigen van alle tijden dan ook steeds de groote rustigen geweest. Intusschen - de mensch is meer dan een geloovige alleen (dit woord nu genomen naar de breedste en minst dogmatische beteekenis die daaraan te hechten valt) - hij is - en 't zijn de groote denkers aller eeuwen die dit steeds beseft hebben - naar volledigen aanleg gemeten bovenal: een redelijk wezen, een wezen dat streeft naar redelijk begrip. En beweegt hij zich als de godsdienstige, de religieuze mensch in de sfeer der ‘gevoelvolle voorstelling’ (Hegel), de volle ontplooiïng en voltooiïng van zijn wezen vindt hij eerst dàn zoo hij zich op den zin des levens in redelijkheid bezonnen heeft. De ware Predikers voor onzen tijd zijn dan ook zij, die de Onrust welke als een booze ziekte ons menschen doorwoelt zoolang wij (als het populaire, maar o zoo wijsgeerige spraakgebruik dat uitdrukt:) ‘ons zelve’ niet gevonden hebben, te bezweren weten, niet door ons onzen godsdienst af te nemen of onze wetenschap, of onze practische kennis en helder verstand waardoor wij immers allemaal de 20ste eeuwsche knappe bollen zijn geworden die ons om den dooien dood geen knollen voor citroenen laten verkoopen - maar door ons dit alles te leeren brengen in het centrum eener hoogere bezinning, waarin de verbrokkeling van onzen aanleg tot een eenheid wordt samengevat en wij ons zelve vinden gelijk wij waarlijk zijn. Zulk een prediker voor onzen tijd is Dr. J.D. Bierens de Haan.
* * *
Toch: van de oude predikers en profeten heeft deze moderne mensch en schrijver al heel weinig. De vurige bezieling van een Jesaja of een Jeremia, de dichterlijke taal van hem die van de leliën des velds en de vogelen des hemels sprak is niet de zijne - zijn woorden hebben veeleer iets van de kalme bezadigdheid eens wel-wetenden docenten. Dit is alles eerder dan een nadeel. De doceerende toon van B. de H. is er niet een om smalend te kenschetsen als ‘schoolmeesterstoon’. Men moet aan het karakter van een boek als ‘Wereldorde en Geestesleven’ al geheel vreemd gebleven zijn om zoo te kunnen spreken. Want zij die dit werk met aandacht in zich op te nemen trachten beseffen al gauw dat die toon integreerend is aan dit boek. Zoudt ge 't wagen Spinoza ‘een rekenmeester’ te smalen om den wiskunstigen vorm van zijn Ethica? Spinoza is de groote naam dien men met dien van B.d.H. wel dadelijk te noemen heeft. Toch is B.d.H. volstrekt geen Spinozist. Zijn wereldleer is geen statisch maar een dynamisch monisme, wat zeggen wil dat hij de éénheid, waarin de bonte wereld der verschijnselen besloten ligt, niet opvat als een onveranderlijke substantie waarvan al het bestaande een bepaalde wijziging uitmaakt, maar dat hij de eenheid ziet als een eenheid in beweging: een eenheid die zich ontkent en zich herstelt (44). De grondovertuiging ook der Spinozistische wijsbegeerte: dat ‘niets zonder God kan bestaan noch begrepen worden’ is de grondovertuiging der wijsbegeerte zelve (1) en dus ook de overtuiging van Dr. J.D.B. de H. ‘Er is een worden omdat er een zijn is’ heeft deze denker in een van zijn vroegere werken eens (of neen wel honderdmaal) neergeschreven, en dat Zijn is de Idee, de Oorsoronkelijke Algemeenheid, niet als een leege abstractie, maar als de hoogste en laatste Werkelijkheid begrepen. Het leven wordt verstaan uit de Idee. Er is geen ‘verstaan’ dat zijn voorwerp niet verstaat uit dezen grond. Niets wordt begrepen op zich zelf; ook het geestesleven niet (1). Wie het menschelijk geestesleven van beneden at zien, beschouwen het als een som van verschijnselen, logische, ethische, sociale, aesthetische, religieuse. Zij lossen het leven op in de veelheid en het velerlei zijner verschijning. Wie het leven uit het gezichtspunt der Idee doordenken, begrijpen het algemeene verband, waaraan het deel heeft. Dit verband is de wereldorde (7). De Idee is niet wil of macht of almacht, of liefde, of voorzienigheid, maar zij is het Goddelijk Denken dat Zichzelf denkt. God wordt niet gedacht; als wij God denken is het God die zich zelf denkt in ons (17). Op geen andere wijze is de Godsgedachte mogelijk, zal zij niet een verbeeldingsvoorstelling wezen, zal zij niet van subject object worden zooals in de oude metafysica. Bij het Denken zelf begint en eindigt alle denkend bewustzijn (18). Zoo bestaat de wereld als een wereld die gedacht wordt; zij is de spiegeling waarin de Godheid (de Idee, het Denken) zichzelf kent, zooals de kunstenaar zichzelf niet kent zonder het kunstwerk waarin zijn geest zich weerspiegelt. Van uit het goddelijk denken is de wereld niets dan dit eene, dat de Idee om Idee te zijn in zich zelve zich van zichzelf onderscheidt; maar in het zelfbewustzijn is | |
[pagina 89]
| |
deze onderscheiding metéén weer opgeheven, want hierin dat de Idee zichzelf denkt is zij met zichzelf boven alle onderscheidingen één. Voor God houdt geen wereld stand, want de wereld, door God gedacht, wordt dóórdacht, dat is ten einde gedacht en opgeheven. Alle betrekkelijkheid, vergankelijkheid, ondenkbaarheid en schimachtigheid der wereld ligt hierin, dat zij in God niets is; en de menschelijke rede (hetgeen heel iets anders is als het menschelijk verstand!) in haar zuiverste verheffingen stijgt op tot het bewustzijn der Al-eenheid Gods en houdt niets over dan de waarheid van het Goddelijk Universum waarin al het bestaande te-niet is (20). Maar al is de wereld uit Goddelijk (absoluut) gezichtspunt niet meer dan het moment der zelf-onderscheiding - deze zelf-onderscheiding is kosmische handeling en als zoodanige bestaat de wereld wèl (21). De Idee ontzinkt aan hare eenheid en oneindigheid tot de veelheid en eindigheid der in tijd (en ruimte) gedompelde natuur en keert in het geestesleven tot zich zelf (130). Bierens de Haan toont dan aan hoe in deze tweevuldigheid ons de richtings-tweeheid van de wereldbeweging treft als een middelpuntvliedende en middelpuntzoekende, gelijk wij deze richtingstweeheid in het menschelijk bewustzijn herkennen als onderscheid tusschen streven en denken. In de natuur heeft het strevensverwante prioriteit, de mensch, als natuur, is persoonswezen, geen persoonlijkheid. Het meerdere der persoonlijkheid boven bloot persoonschap ligt hierin, dat het laatste het samenstel onzer ervaarbare zielsfactoren omvat, zonder meer, terwijl de persoonlijkheid is de individuatie der Idee van welke dit complex de verschijning is (88). Het persoonschap als samenstel van impulsieve faktoren bezit geen individualiteit; het is niet de menschelijkheid in haar geheel. In 't begrip der individualiteit is tweeërleiDr. J.D. Brierens de Haan
te zaam: 1o. innerlijke eenheid; 2o. onderscheidenheid tegenover medewezens. De individualiteit heeft beginsel, centrum, idee; wij reiken met haar in een andere bestaansorde dan die der natuur. (Ik spatieer G.v.E.) Het dier is exemplaar, ongenummerd deel der diersoort; slechts de mensch is geen reproductie. Teekenend zegt B.d.H. (blz. 89): De gedachte dat op eenige andere plaats van den aardbol of waar ook, of in eenig anderen tijd of wanneer ook, een ander wezen leefde met mij gelijk en gelijkvormig, zou onverdragelijk zijn. Ik zou dan mijn overbodigheid moeten erkennen, niet slechts in geschiedkundigen zin, wat niet ergert, maar in volstrekten zin, waardoor aan mijn bestaan zijn redelijkheid ontnomen werd, en het mij voorkwam als ware ik een voorwerp van amusement voor de wereldmacht, die om mij tot nul te maken mij tweemaal geschapen had, alsof zij zeggen wilde: het kost mij geen moeite u af te leveren in zoovele exemplaren als ik wensch. Natuur en geschiedenis miskennen het menschenrecht; de natuur acht de soort alleen (de bliksemstraal doodt de koe maar ook het genie); de geschiedenis kent slechts geschiktheid, talent (een veldheer leed nederlaag, een andere vervulle zijn plaats). De eenheid der individualiteit ligt niet in het vlak der verschijning; zij is diepte. En zoo is het begrijpelijk dat uit het begrip der persoonlijkheid ook de inhoud van het ‘persoonschap’ (d.i. het gestel van impulsieve, empirische faktoren in den mensch) op een andere, diepere, wijze wordt verstaan. De Persoonlijkheid is scheppend wezen (107). Het is onmogelijk in het kort bestek van dit artikel den schrijver op den voet te volgen, in zijne uiteenzettingen hoe de persoonlijkheid, als geïndividueerd Godsdenken hare natuurlijke keerzijde heeft in de voorstellingskracht, die zich betoont als levensdrang; hoe de Idee des menschen (geindividueerde Idee) hare eenheid verlaat in de veelheid van impulsen der menschenziel; de geest ziel wordt, het eeuwige zich vertijdelijkt, waarbij | |
[pagina 90]
| |
nochtans de eenheid - verborgen, niet opgelost - werkzaam blijft. Bestreden worden de rationalistische, empiristische en kriticistische opvattingen; de eenheid van het Ik is niet, zooals de middeleeuwsche scholastiek en de 18e eeuwsche Verlichtingsfilosofie haar opvatten, substantieele monade, afgesloten eenheid. M.a.w. zij is geen metafysisch object van denken, daar zij het denken zelf is. Het positivisme lost met Hume iedere ‘eenheid’ op; het maakt het denken aan de ervaring onderdanig; het kriticisme erkent de eenheid des bewustzijns (Kants transcendentale Einheit der Apperzeption) als a priori, maar vat haar kentheoretisch op als de noodzakelijke voorwaarde voor de tot-stand-koming van kennis hoe ook. Daartegenover doet Bierens de Haan uitkomen, dat het Zelf niet kentheoretische maar metafysische veronderstelling is van het feitelijke bewustzijn; de eenheid is het Zelf dat in alle denken denkt en in alle leven leeft (105). In Hoofdstuk IV wordt dan gehandeld over het menschelijk bewustzijn en zijn ordening in denken en streven, alles van uit het leidend beginsel der Idee. En waar ook de wetenschap van onze nieuwe eeuw voor een goed deel nog altijd in het empirisme steekt, daar mag o.a. nog wel eens de aandacht gevestigd op wat deze denker schrijft over de wetmatigheden die niet liggen in de verschijnselen als zoodanig, maar in den geest, die niet anders doet dan de voorstellingen betrekken op de wetmatigheid die zijn eigene is (128). M.a.w.: het begrip van wet is aan het denken zelf ontleend (141) en de bedenking dat het werelddenken wellicht van geheel andere natuur zou kunnen zijn dan het menschelijke, wordt als puur fantasme van de hand gewezen. Handelt de schrijver in het Eerste Hoofddeel van zijn boek over God, Wereldorde en persoonlijkheid, in het Tweede Hoofddeel wordt de dialectiek van het Geestesleven beschouwd. De Idee, uitgegaan van hare eenheid in de blinde oneindigheid van de matelooze natuur, keert in het geestesleven tot zichzelve weer, in een proces van bewustwording. In het hoofdstuk over ‘Noodwendigheid en Vrijheid als algemeene voorwaarden van het levensproces’ wordt het causaal determinisme afgewezen zoo goed als het indeterminisme en als het eenig redelijke standpunt gehandhaafd dat wat de schrijver vroeger (misschien niet heel juist) als ‘ethisch-determinisme’ betitelde. De ware vrijheid is gebondenheid aan zich zelf; de persoonlijkheid als scheppend beginsel schept de voorwaarden die bepalen hoe het individu naar zijn empirische gesteldheid in elk bepaald geval noodwendig handelen moet. Na een ontleding van de wet der geestelijke voortbeweging, waarin wij het drama zich zien voltrekken van ‘den daemon’ en ‘den engel’ in den mensch (256)Ga naar voetnoot1), komt de schrijver over Lijden en Geluk heen tot zijn slothoofdstukken over de Vergeestelijking der Zinnelijkheid, de Hoogere Menschelijkheid en het Geestesrijk. In dit laatste hoofdstuk roert hij ook het vraagstuk der Cultuur aan. De Cultuur, het in vorm gebrachte geestesleven der gemeenschap, blijft in geestelijke waarde beneden de innerlijke bezinning. Zinrijk is de Grieksche mythe wanneer zij de cultuurscheppende genialiteit als een bezieling door den genius en als onderbewust vermogen afbeeldt - meerder dan de uiting, die verschijning is, is in den mensch de bewustwording, de bezinning (367). Bierens de Haan haalt hier Schillers woord aan: Warum kann der lebendige Geist dem Geist
nicht erscheinen?
Spricht die Seele, so spricht, ach, schon die
Seele nicht mehr.
De cultuur is voorafschaduwing van het geestesrijk. Gelijk aan Faust in de heksenkeuken Helena in den tooverspiegel verschijnt en uit dien aanblik het verlangen naar de ware Helena ontwaakt, zoo geeft de cultuur een betooverend afbeeldsel van datgene wat in zichzelf is het geestesrijk. Het Geestesrijk is het Innerlijk Rijk, de innerlijkheid niet als individueele maar als gemeenschappelijke (377). Cultuur is een inwijding tot de gemeenschappelijkheid en daarom zijn wij cultuurvrienden. Niet dus een terugtrekking op de innerlijke persoonlijkheid zonder meer. Het Geestesrijk als rijk der Innerlijkheid is de herkenning van den medemensch in de Idee, hetgeen iets anders is dan de herkenning van de Idee in den medemensch. In de 17e eeuwsche Hollandsche schilderkunst wordt op twee manieren met het licht gewerkt: het licht wordt weergegeven aan de dingen of de dingen worden gezien in het licht. Schilders als Dou b.v. zijn niet groot genoeg voor de tweede zienswijze. Maar bij Remdbrandt zijn de dingen verbizonderingen van het ééne licht. Het Geestesrijk is rijk der Idee in de wereld; het is niets toekomstigs. Het is het Eeuwige Heden waartoe de bewustwording beroepen is (381).
* * *
Slechts zeer onvolkomen kon ik u een indruk geven van dit boek, dat in zijn klaren stijl is als een kristallen paleis of tempel waardoor heen het licht, prismatisch gebroken, toch in heldere eenheid straalt. Twintig jaar geleden verscheen van den schrijver | |
[pagina 91]
| |
de Levensleer naar de Beginselen van Spinoza, en wie dat boek naast het thans hier aangekondigde werk legt, bemerkt naast vele verschilpunten, naast verschil van accent vooral, toch ook een groote overeenkomst. Moge de schrijver in de logische doordenkingGa naar voetnoot1) en de systematizeering van zijn stof met de jaren tot meerder rijpheid zijn gegroeid, wat ons treft is vooral datgene waarin deze denker zichzelven altijd is gelijk gebleven. 't Is in dat wat hij, met de hardnekkigheid en toegewijdheid van een waar apostel der wijsheid, niet moede wordt maar telkens aan de zich op duizenderlei wijzen in de duizenderlei verschijnselen vastloopende, de geestelijk rusteloos en in den blinde voorttastende kinderen van onzen tijd toe te roepen: zoekt den zin der wereld en des levens te verstaan en de armoede van de onrust uwer tijdelijkheid zal in de rust van het eeuwig onveranderlijke en blijvende verkeeren. Tracht door te dringen tot uw diepste zelf en gij zult kennen ‘gelijk ook gij gekend zijt’.
GERARD VAN ECKEREN. |
|