Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
André de RidderHET gaat nu toch wat bezwaarlijk om een essay over den beste onzer Vlaamsche, en voorzeker een der beste onder de Nederlandsche essayisten te schrijven; of een litterair interview af te nemen bij hem die, in Den Gulden Winckel zelve, dit genre voor goed populair maakte. En dan, men gaat immers op geen interview uit bij zijn besten vriend? Het zal ongeveer tien jaar geleden zijn dat ik André de Ridder leerde kennen; hij schreef me toen om mijn medewerking te vragen voor een letterkundig tijdschrift dat korten tijd later ging gesticht worden en waarvan hij, gedurende heel het kortstondig bestaan - het vermocht zich te midden van de algemeene onverschilligheid slechts twee jaar recht te houden - de leiding heeft gevoerd met een kunstsmaak, een takt en tevens een zekerheid, die het wel een eigen plaatsje in de geschiedenis der jonge Vlaamsche letteren verzekeren. Voor hen die aan De Boomgaard hebben medegewerkt, doch vooral voor de redakteuren, is dit oneindig meer geweest dan het debutantentijdschriftje waaraan iemand zijn jongelingsverzen of zijn eerste proza inzendt. Toen, begin 1909, het eerste nummer verscheen, stond heel de jonge Vlaamsche litteratuur nog onder de bekoring van Stijn Streuvels' geweldig talent, dat juist begonnen was met ons die reeks prachtboeken te schenken, waarvoor de bewondering ook heden nog niet is getaand. Maar in die uitsluitende en eenzijdige bewondering juist lag er een gevaar voor de jonge letteren: 't ‘streuvelde’ alles wat maar een penne roeren kon. Streuvels' sappig, eigenaardig West-Vlaamsch getint proza vond overal navolgers. Het regende boerennovellen en dorpsverhalen; na de West-Vlaamsche kwamen de Oost-Vlaamsche en dan de Brabantsche en de Limburgsche aan de beurt, totdat men er ten slotte wee en misselijk van werd. Tegen dien vloed wilde De Boomgaard reageeren, minder nog op theoretisch-kritisch gebied dan door eigen scheppend werk. Tegenover dien wellust in wijdloopige landschapsbeschrijvingen, tegenover de detailleerende ‘kleinmalerei’ en het uitbeelden van primitieve karakters die als vergroeid waren met den grond, wilde het nieuwe tijdschrift meer innerlijke verdieping stellen, een ruimer en warmer aanvoelen van het menschelijke, en bijzonder van het bonte moderne stadsleven, een breeder plaats inruimen aan het individu, een scherper ontleding van geest en karakter geven. De Boomgaard wilde eenvoudig een verbreeding van den litterairen gezichtseinder, die door | |
[pagina 82]
| |
slaafsche navolging al zonderling bekrompen begon te lijken. Toch had ook De Ridder niet geweigerd den wierook zijner bewondering voor den litterairen afgod te branden, al was het op oorspronkelijker wijze dan door het spelen van een gemakkelijken epigonen-rol. Nauwelijks twintig jaar oud debuteerde hij in de letteren, niet met een verzen- of novellenbundel gelijk dat nu eenmaal traditie is, noch zelfs met een roman, doch met een uitvoerige kritische studie, een lijvige monografie over Stijn Streuvels, in 1907 bij den uitgever Veen verschenen. Ik ben overtuigd dat De Ridder, moest hij thans zijn eerste boek herbeginnen, sommige zijner meeningen scherper zou omlijnen en dieper tot de kern van Streuvels' psychologie doordringen, maar wellicht miste het dan die warme geestdrift, welke alleen een jeugdig en overtuigd kunstenaar nog bezielen kan; de grootste bekoring van dit eerste kritisch essay is dan ook dat ongebonden enthoeziasme en die liefdevolle bezieling. Dit is een boek van liefde en bewondering, en ik meen wel dat de nu bezadigder en bedachtzamer geworden De Ridder het heel anders, veel beter doch in een ander opzicht wellicht ook slechter zou herschrijven. In dit eerste boek vinden wij reeds al de hoedanigheden die zich in zijn verder werk slechts ontplooien en ontwikkelen of scherper afteekenen zullen: zijn wetenschappelijke, kritische methode die warmte en leven krijgt door de oprechte bewondering voor alle ware kunst; zijn scherp analytisch vermogen dat nimmer koel noch strak wordt daar het niet afbrekend maar opbouwend werkt en de kritieker de aldus verkregen elementen weer weet te synthetizeeren om er heel de persoonlijkheid van den behandelden kunstenaar uit op te bouwen. Ten slotte de warme menschelijkheid die aan alles wat de schrijver onder handen neemt een eigenaardige bekoring verleent. Uit de opsomming dezer karakteristieken zal blijken welk De Ridder's aandeel in den Boomgaard was en in hoeverre hij de algemeene tendenz beïnvloed heeft. Uit zijn eerste boek reeds, blijkt dat hij een eigen stijl bezit. Wel is er hier en daar, met name in het beschrijven van het landschap, de invloed merkbaar van den schrijver aan wien de studie is gewijd, wel vindt men hier en daar een beeld dat aan Streuvels doet denken of een wending die wij later niet meer zullen aantreffen, doch de pas twintigjarige schrijver bezit, wat bij een beginneling zoo zeldzaam is: eigen stijl. Later heeft deze zich ontwikkeld, aan kracht en soepelheid gewonnen, ook aan juistheid en bondigheid. Maar De Ridder is nooit een stijlfanatieker geweest; al geldt ook voor hem het axioma dat vorm en inhoud onafscheidbaar zijn, toch meent hij dat leven en menschelijkheid in de kunst meer zijn dan stijl. De Ridder is vooral een robuste natuur, die veel heeft geschreven, veel heeft gewerkt op allerlei gebied, veel heeft geleefd; een natuur die zich moet uiten, haar volheid moet luchten en haar levenskracht verteren. Zooals we hem lichamelijk kennen: groot, struisch en levendig, zoo is hij in zijn geest: krachtig, bewegelijk en vruchtbaar. Die robuste werkkracht, dat speurend zoeken van zijn steeds nieuwsgierigen geest, zouden weinig voldoening vinden in het voortdurend vijlen en lijmen en afpolijsten, dat bij onvruchtbaarder schrijvers vaak als eenige norm geldt voor alle kunst. En het is niet het minst het vlotte, het vloeiende van een soepelen en toch steeds raken stijl, dat zijn proza tot een waar genot om te lezen maakt. Zijn kritiek scheidt nooit den kunstenaar van den mensch, noch den mensch van zijn omgeving. In dit opzicht erkent hij al de voordeelen van Taine's ‘théorie du milieu’, maar zijn helder inzicht belet hem tevens die theorie op de spits te drijven en - wat men aan Taine zelf soms wel verwijten mag - de beteekenis van het individu te onderschatten. Als hij Stijn Streuvels uitbeeldt, gelijk later Ninon de Lenclos, Jean de la Fontaine of Remy de Gourmont, schildert hij daarbij de omgeving waarin zij zich bewegen, het landschap waarin zij zijn grootgebracht of hun werk hebben geconcipieerd, hun tuin en hun werkkabinet, de geliefkoosde voorwerpen die zij rond zich hebben, de personen en dingen waarmee zij plegen om te gaan. En steeds weet hij daarbij het interessante, het karakteristieke, het teekenende en treffende te kiezen, juist datgene wat bijdragen kan om ons zoowel den mensch als den kunstenaar en zijn werk beter te doen begrijpen en te genieten. Men heeft den kritieker dien zin voor het schilderachtige, voor het persoonlijke detail verweten, beweerd dat hij minder een letterkundige studie leverde dat wel een persoonsbeschrijving van den kunstenaar en daarbij belangstelling trachtte te winnen door het geven van een reeks bijzonderheden over het partikulier leven, die maar weinig uitstaans met kunstkritiek hebben. Dit verwijt is slechts in zooverre gegrond, als men het op de litteraire ‘reportage-studies’ zou willen toepassen: noch wordt hier nooit de groote lijn onder den overvloed van bijzonderheden uit het oog verloren; elk van deze dient tot het typeeren en karakterizeeren van het behandeld onderwerp. Daar is geen wanverhouding tusschen dit laatste en de bijkomstigheden; geen van deze of ze heeft haar doel en draagt bij tot de volmaking van het geheel. Ook dient men niet uit het oog te verliezen dat | |
[pagina 83]
| |
een zekere journalistiek zich deze laatste jaren een eereplaats in de litteratuur heeft weten te veroveren; dat het leven een steeds ruimer plaats in de kunst inneemt en het vooralsnog moet bewezen worden dat die litteraire journalistiek een minderwaardig genre zou zijn. André de Ridder is een van degenen die er het meest toe bijgedragen hebben om, ook in Nederland, van de litteraire reportage een waar kunstwerk te maken.
Wij hebben wat uitvoeriger bij het eerste boek verwijld omdat wij daar reeds in de kiem al de kwaliteiten, de eigenaardigheden en ook de methode van arbeiden vinden die wij in later werk zullen aantreffen. Hij zal zijn talent verdiepen en verbreeden, zijn methodes verbeteren; zijn speurend litteraire smaak zal andere banen ontdekken en nieuwe terreinen ontginnen; aard en karakter echter blijven dezelfde. De jaren waarin De Boomgaard verscheen, met de voortdurende aanprikkeling tot arbeid en het opwekkend geestesverkeer met een groep geestdriftige en gelijkgezinde jonge kunstenaars, tellen onder de vruchtbaarste van zijn litteraire loopbaan. In 1909 verscheen, eveneens bij Veen, de monografie over Hugo Verriest, die zeker het meest blijvende gedenkteeken zal zijn dat er, ter eere van dien grooten Vlaming, den ‘pastor van te lande’ kan worden opgericht. Hugo Verriest is inderdaad een kunstenaar van het woord; zij die zijn boeken, zijn gedrukte voordrachten lezen, vinden daarin slechts de doode letter, niet meer het levende woord, den adem die ze 't leven inblies. Om hem naar waarde te schatten moet men hem zien en hooren voordragen: zijn monkelplooiend gelaat, zijn fijn gebarenspel, en vooral die arme, gebroken, nu bijna tachtigjarige stem die nog slechts over een paar tonen reikt en waarmee die grijzaard nochtans wonderen kan verrichten. Welnu, hoe moeilijk, hoe onmogelijk bijna dergelijke taak moge schijnen, van heel die persoonlijkheid, van die levende kunstenaarsfiguur heeft De Ridder in zijn boek een trouw beeld gegeven; het was zeker geen geringe verdienste, voor een jong kritieker, aldus van een voorbijgaande kunst een blijvend aandenken te scheppen. Ondertusschen gaf hij, in Den Gulden Winckel, die reeks litteraire interviews met de meest bekende Vlaamsche schrijvers: August Vermeylen, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Lode Baekelmans, en anderen, die eveneens in het jaar 1909, onder den titel Onze Schrijvers, in een paar bundels door de Hollandia-Drukkerij vereenigd werden. Deze zoo prettig onderhoudend geschreven doch daarom niet minder doordringend scherpe reportage-studies droegen er niet slechts heel wat toe bij om den naam van den jongen essayist te vestigen, voor hem zelf waren zij een uitstekende geestes-oefening, die hem tot uitvoeriger en belangrijker werk voorbereiden moest.
André de Ridder
Wij vonden het, bij den aanvang van dit opstel, een kiesch onderwerp om een artikel van De Ridder te schrijven in het tijdschrift zelf waaraan hij zoo ijverig mede werkt. Doch hetzelfde bezwaar kan voor haast alle Nederlandsche litteraire tijdschriften gelden, want het zou moeilijk zijn één van hun jaargangen op te slaan, zonder er eene of meer bijdragen van hem in aan te treffen. Behalve aan de reeds genoemde werkte hij nog mede, in Vlaanderen aan Vlaamsche Arbeid, Nieuw Leven, Ontwaking, De Vlaamsche Gids, alsook aan het Fransche Belgique littéraire et artistique, La Revue Générale, Le Thyrse, - tegenwoordig aan L'Art Libre - terwijl hij in het dagblad La Métropole voor de rubriek Les lettres flamandes d'Aujour d'hui zorgde, waarin bij bondig de ontwikkeling van de moderne Vlaamsche letterkunde schetste. Wat de Nederlandsche tijdschriften betreft, werkte hij mede aan De Nieuwe Gids, Onze Eeuw, | |
[pagina 84]
| |
Groot Nederland, Elseviers Maandschrift, de groene Amsterdammer, waarin hij tijdens den oorlog met de Vlaamsche rubriek was belast, de Kroniek, enz. Ofschoon De Ridder toen ook reeds hier en daar enkele schetsen en novellen had laten verschijnen, was het vooral in De Boomgaard dat zijn eerste scheppend proza-werk het licht zag. Streven en richting van dit tijdschrift zullen genoegzaam laten vermoeden welke de aard van dit proza was. Meestal waren het teer gekleurde stemmingen uit het moderne groote-stadsleven, getuigend van een zacht ironische, eenigszins ontgoochelde, sceptische levensopvatting. Het uiterlijk gebeuren speelde er minder een rol dan het nauwkeurig ontleden van het moderne, twijfelzieke, steeds onvoldaan en steeds strevend gemoed. Wij zien heden die novellen niet meer met het oog waarmee wij ze tien jaar geleden aanschouwden, maar ze kwamen op hun tijd; ze waren de noodzakelijke reaktie op het epigonen-gedoe der Streuvels-navolgerij en als zoodanig waren ze oprecht. Ondanks al het litteraire en kunstmatige dat er in tot uiting kwam, gaven zij een trouw beeld van veel echt doorvoelden zielestrijd. In 1910 verscheen De Ridder's eerste grooter scheppend werk: De Gesprekken met den wijzen Jongeling. Wij zagen uit welke geestesstroomingen dit boek ontstond; hier hebben ironie en scepticisme de bovenhand. Het is een werk van dartelen spot, vol spartelende paradoksen en sofismen, op de spits gedreven theorieën en redeneeringen, eigenaardige beschouwingen en onverwachte gevolgtrekkingen. Deze gesprekken vormden noch een roman, noch een wijsgeerigen dialoog; ze houden zoo wat het gemiddeld tusschen de twee. Het is de geschiedenis van een jongen, genotzieken, sceptischen dilettant welke met een vriend door het leven wandelt dien hij naar zijn levensbeeld af wil richten en opvoeden volgens zijn leer, allerlei middens doorkruist, allerlei gedachten aanroert en ook enkele wonderbare avonturen beleeft als de ontmoeting met een ouden wereldwijzen sater, den laatsten van zijn stam die het zoolang in onze moderne samenleving heeft kunnen uithouden. Al zou men ook hier en daar den invloed van Oscar Wilde's glanzende paradoksen, van Anatole France, of vooral van Remy de Gourmont's ironisch scepticisme kunnen aantoonen - en ik denk hier vooral aan dezen laatste's Une Nuit au Luxembourg - toch was dit werk zoo nieuw en zoo oorspronkelijk in de Vlaamsche letterkunde dat het noodzakelijkerwijze de aandacht op zich vestigen moest. Maar de ontvangst was alles behalve gunstig: men verweet aan het werk zijn niets ontzienden spot en aan De Ridder dat hij het waagde ernstige onderwerpen zoo lichtvaardig te behandelen. De Ridder is trouwens altijd meer in Nederland dan in Vlaanderen geapprecieerd geworden. De Vlaamsche kritiek meende over het algemeen dat een zoo vruchtbaar, zoo veelzijdig en afgewisseld talent niet anders dan met eenige oppervlakkigheid kon gepaard gaan. Maar het kan ook wel, dat eenige afgunst over den bijval dien anderzijds zijn werk van het begin af aan heeft ontmoet, niet geheel vreemd bleef aan de houding van enkele zwaar op de handsche bedillers, die maar niets begrepen van de speelsche dartelheid waarmee de schrijver, bijna steeds op een even gelukkige wijze, de meest uiteenloopende onderwerpen in dit boek behandelt. Een andere reden voor een zekere oppositie in sommige Vlaamsche middens was onbarmhartige raak-felle doch altijd even rechtzinnige kritiek door De Ridder in allerlei bladen en tijdschriften uitgeoefend, en waarin hij tegen de waanwijze zelfvoldaanheid van zooveel Vlaamsche litteratoren en wouldbe dilettanten opkwam. Ook als tijdschriftredakteur had hij steeds veel werk moeten weren waarvan de auteurs voortaan onvriendelijk gestemd bleven. De Wijze Jongeling werd dus fel gehekeld, fel afgebroken en gekleineerd; hij werd, ofschoon veel minder, ook bewonderd en nagevolgd, ... zelfs geparodieerd. Wie aan den weg timmert moet zich aan opspraak verwachten; er heeft dus niets ontbroken om het boek bekend te maken. In 1911 volgde De koude Eroos, een wel wat gewaagd, zoo op het kantje af, symbolistisch verhaal, een parabel bijna, echter geenszins geschikt om den schrijver te verzoenen met de lui die zich reeds aan Den Wijzen Jongeling zoo deerlijk geërgerd hadden. De ironie is bijna tot schamper cynisme geworden; scepticisme verbergt niet langer de bitter wrange ontgoocheling; het schrijnende levensleed dat er in tot uiting komt zal den ondergrond van de twee volgende boeken vormen. Het zijn de elkander aanvullende Filiep Dingemans Liefdeleven (1911) en De gelukkige Echt van Mijnheer Dingemans (1912). Een figuur als die van Filiep is karakteristiek voor de laatste jaren vóór den oorlog. Ik geloof niet dat De Ridder thans nog een dergelijk boek zou schrijven en zelf zou ik daarover niet in alle opzichten hetzelfde oordeel neerschrijven als toen ik het eenige jaren geleden in De Boomgaard aankondigde. Tijdens den oorlog hebben wij ons meer dan eens afgevraagd welke dan eigenlijk de invloed van dat wereldgebeuren op de letterkunde zou zijn; nu wij thans proza en poëzie nog steeds geleidelijk langs | |
[pagina 85]
| |
dezelfde gebaande paden zien voortkuieren, zouden wij soms geneigd worden te besluiten dat die vijf jaar wereldellende het zelfs niet vermocht hebben daarin eenige wijziging te brengen. Maar dan, bij een teruglik, komen wij plots voor een werk te staan, waarvan wij bekennen moeten: Hier ligt een scheidslijn; dit werk hoort aan genen kant, een dergelijk boek zou thans niet meer geschreven worden. Dit geldt bij voorbeeld ook van De Ridder's Dingemans. Natuurlijk wordt hiermee niet bedoeld dat deze twee werken zouden verouderd zijn. Integendeel; ze hebben thans een nieuwe beteekenis gekregen, ze spruiten rechtstreeks voort uit de geestesstroomingen die toen, in zekere intellektueele middens, de heerschende waren; zij schilderen typen en toestanden die wij ons moeilijk in de huidige omstandigheden kunnen voorstellen. Zoo het waar is wat Gerard Van Eckeren hier onlangs nog schreefGa naar voetnoot1), nl. dat ‘de burgelijke roman uit den aanvang der XXste eeuw, vóór den oorlog, wellicht nog eerst geschreven zal worden’ zal deze nochtans moeilijk in dezelfde atmosfeer bewegen of dezelfde motieven behandelen als deze beide boeken. Filiep Dingemans is de breed ontwikkelde, fijn gevoelige, eenigszins sceptiesch aangelegde intellektueel, wiens geest en gemoed voortdurend in botsing komen met de werkelijkheid en die ten slotte daaraan ook ten onder gaat. Zijn liefdeleven is één voortdurende reeks ontgoochelingen, en de gelukkige echt - zoo er ooit een titel ironisch bedoeld was is het wel deze - loopt uit op een schipbreuk, zoo bitter ellendig, dat het moeilijk erger kon. Ziedaar, in een paar woorden, den inhoud van beide romans die vooral om de psychologische ontleding alsook om de schildering van enkele milieus en karakters onze aandacht verdienen. Het verwijt dat men den schrijver zou kunnen maken is dat zijn werk te cerebraal blijft; dat het eenigszins plastiek en levenskracht mist, al is het ook waar dat het behandelde onderwerp en nog meer de hoofdpersoon, zulks medebrengen. Wie echter, na Filiep Dingemans, Ninon de Lenclos, of Jean de la Fontaine ter hand neemt, zal dadelijk vaststellen hoe geweldig veel De Ridder's kunst, in enkele jaren, daaraan gewonnen heeft.
Brussel. PAUL KENIS. ✡ Ofschoon het niet onze gewoonte is artikelen in ons tijdschrift te onderbreken, noopt plaatsgebrek ons ditmaal evenwel het slot van het artikel over André de Ridder tot het volgend nr. te bewaren. (Red. D.G.W.) |