| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Over de schilderes Anna Abrahams schrijft H. De Boer, bij reproducties uit haar werk. Johannes Tielrooy vertelt ons 't een en ander over Jacques Copeau en den door hem gestichten en bestuurden Parijschen schouwburg: het Théâtre du Vieux-Colombier.
De algemeene tooneel-toestanden zijn in Parijs al niet veel beter dan bij ons: verward, vulgair, materialistisch, al was (en is) de schijn van 't Parijsch tooneel altijd een mooiere schijn dan bij ons, doordat de tooneelkunst in Frankrijk een sterker traditie, meer geld en ingrijpender staatsbemoeiïng tot steun heeft.
Men behoeft het gestrenge gezicht van Jacques Copeau - dat gezicht van een smartelijk zoekende - echter slechts aan te zien om te weten dat hij zich niet voedt met schijn. Van zijn jongelingsjaren af tot nu - dat is, sinds twintig jaren - heeft hij angstig en strijdend gestreefd naar de kennis van het ware. En daar zijn aanleg hem in contact bracht met het tooneel, welks ‘schoonheid’ schijn is, heeft hij de hervormer van het tooneel willen zijn. Hij was zijn loopbaan begonnen met gedichten en kunsteritieken te schrijven. In dien tijd zag hij met instemming het Théâtre libre van Antoine en het Théâtre de l'OEuvre van Lugné-Poë ontstaan, en hij meende voor een verbeterd tooneel zelf goede stukken te mogen scheppen. Maar het Théâtre libre was in dienst van een litteraire school die verliep - het naturalisme; en het verliep zelf. L'OEuvre volgde een te beperkt programma en speelde niet altijd goed. De oude schouwburgen, Comédie française en Odéon, slecht geleid, draaiden klassieke stukken slaperig af, door enkele ‘sterren’ beschenen, of speelden nieuwe, die te vaak niet tot de beste behoorden. Alleen het boulevard-theater was wakker en werkzaam. Het verdiende geld. Het vertoonde meubelmakersfraaiigheid, naaisterskunst en naakte vrouwen; het bracht woordspelige grappen en laf sentiment ten gehoore voor een publiek dat niet beter waard was. Een materiëel belanghebbende critiek begroette dit alles met geestige complimenten. Het boulevard-theater triumfeerde.
In 1913 stichtte toen Copeau zijn eigen schouwburgje; zijn compagnie (troupe wil Copeau niet zeggen) bleek in staat een nieuwe, een zuiverder tooneelkunst te geven. Jàmmer dat de oorlog na één seizoen onderbreking bracht. Maar thans breken voor dit gezelschapje weer betere tijden aan; de heer Tielrooy teekent als Naschrift bij zijn artikel aan:
Terwijl dit nummer ter perse gaat, voert het Vieux-Colombier l'OEuvre des Athlètes op, een nieuw stuk van Georges Duhamel. Deze athleten zijn ... langharige, vaalbleeke en rondgerugde ‘genieën’ welke de zorg voor niets minder dan de wedergeboorte op zich wenschen te nemen. Stichter van het oeuvre is Beloeuf, type van den ‘imbécile solennel’ in de litteraire wereld. Een rake, zeer geestige satire, nog te kostelijker omdat Beloeuf en zijn athleten evolueeren ten huize van een aartsburgerlijk apothekersgezin. Het stuk is van een sterke komische werking en men overdrijft niet door te zeggen dat het een Molière waardig zou zijn.
Wat er van het tot voor kort met groote geringschatting beschouwde ‘speksteen’ aan kunstvoorwerpen te maken valt, daarvan geeft J.W. Kaiser een denkbeeld in woord en voorstelling. J. de Gruyter vervolgt zijn artikel over het Britsch Museum. Fenna de Meyier stond nog een fragment uit haar Parijschen roman ‘Zondaresje’ af, terwijl Stijn Streuvels verhaalt van Genoveva's Bruidloop.
In zijn ‘Kroniek’ toont Robbers zijn groote bewondering voor Querido's ‘Koningen’. Hij ziet de ontzaglijke tafereelen als een wandtapijt van enorme afmetingen, hier en daar sterk van kleur, hier en daar ook plotseling valer, half-vergaan, als verdoft in mijmering. In deze evocatie van de Oudheid leeft Querido zich het diepste uit. - Heel
| |
| |
anders Couperus, in wiens Xerxes Robbers ‘een grappige pop mooi aangekleed’, ‘een operettekoning’ ziet. Robbers zou het ‘een goeden dag’ noemen (al zal Couperus zelf het mogelijk een ‘kwaden’ dag achten) waarop hij tot de erkenning zou komen dat hij zijn gecompliceerd-moderne wezen niet het diepste uitleeft in de door hem vertroetelde Oudheid, maar in den gecompliceerd-modernen zederoman, dien hij nú zoo minacht (misschien zoo driftig minacht, waagt Robbers te veronderstellen, wijl hij dien kwaden dag al naderen voelt!)
| |
De Gids
Nico van Suchtelen vervolgt zijn roman ‘Demonen’ waarvan ons in 't volgend nr. het slot wordt beloofd. Stijn Streuvels geeft ook hier een fragment van zijn Genovevaverhaal. L. Simons wijdt een beschouwing aan ‘Vlaanderen in de Branding’, waarin hij 't o.m. heeft over de toekomst van de jonge front-partij.
Everard Gewin schrijft over Dr. A. Capadose en het Réveil. Ziehier iets over den jood Capadose's bekeering tot het Christendom als gevolg van zijn omgang met den jongen da Costa. Capadose was bij zijn oom in huis en wist niet, hoe met zijn veranderde gevoelens voor den dag te komen. Doch eindelijk gebeurde er iets dat hij als ‘een verhooring van zijn smeekgebed’ opvatte.
De oude dokter was gewend om 's avonds uit de courant voor te lezen en nu las hij eens het bericht voor van een rabbijn in 't buitenland, die tot de overtuiging was gekomen dat de verwachte Messias in Christus was verschenen en die tot het Christendom was overgegaan.
‘Als zulk een overgang uit overtuiging gebeurt en niet uit eigenbelang, dan vind ik altijd dat men het eerbiedigen moet’. Zoo voegde de oom als zijn overtuiging aan het courantenbericht toe. Voordat hij naar een andere nieuwstijding was overgegaan, was zijn neef opgestaan en terwijl hij de armen om den hals van zijn oom sloeg - een handeling die op zichzelf in dien tijd niet bevreemdend was - verklaarde hij als in geestvervoering: hij dien u liefhebt met de teerheid van een vader en dien ge noemt met den naam van zoon, is in 't zelfde geval als die rabbijn.
Verschrikt door dat optreden, die houding, sprong de dokter op, meenend dat zijn jonge collega was krankzinnig geworden. Hij legde hem op de canapé en trachtte kalmeerend het gesprek op iets anders te leiden. Maar de jonge man hoorde hem niet en zag hem niet, hij lag neer en 't was zijn Verlosser dien hij schouwde in extase en die de hand vertroostend op zijn voorhoofd leî.
Den volgenden dag was de stemming rustiger en Capadose gaf nu aan zijn oom een kalmer en uitvoeriger uiteenzetting van 't geen den vorigen avond in de emotie misschien niet juist was begrepen. De oude dokter sloeg zich op de borst en verzekerde dat 't hem den dood zou aandoen. De verdere familie werd door hem geraadpleegd en besloten werd om eerst den weg der zachtheid te beproeven. Toen dit vergeefs was, begon zijn oom hem te kwellen met hoon en spot.
Capadose vertrekt dan met da Costa naar Leiden, waar zij bij Bilderdijk ‘een aartsvaderlijke gastvrijheid’ genieten.
Capadose vond het kiescher tegenover zijn oom om zich niet te Amsterdam te doen doopen. Na genoten godsdienstonderwijs van Ds. Egeling, zou de plechtigheid, die uit vrees voor te grooten toeloop, door de betrokkenen werd geheim gehouden, te Leiden plaats hebben, saam met da Costa en diens jonge vrouw. En zoo in de Octobermaand van 1822 lagen zij daar gedrieën in de Pieterskerk te Leiden, geknield elk op een kussen, met een glans van hemelsch licht op het ontroerd gelaat, omdat hun ‘de genade werd gegund, het merk- en veldteeken des Heeren op het voorhoofd te ontvangen’.
Kenschetsend voor de zielsgesteldheid dier kringen, waarin men den strijd aanbond tegen ‘den geest der eeuw’, is b.v. het volgende:
In de twaalf jaren dat Capadose na zijn studententijd in Amsterdam woonde, genoot hij van den voortdurenden omgang met da Costa. Ook de Clercq ontmoette hij meer dan eens, maar Capadose's strengheid en preciesheid wekte bij dezen vaak wrevel op. In 1823, na een verhandeling van de Clercq te hebben gelezen, waarschuwt Capadose hem voor den duivel. Onze persoon kan hij niet aan, want God is ons schild, maar in onze geschriften zoekt hij ‘stof om te kauwen en te doorslikken’. In den strijd tegen de ‘geestelijke boosdoeneren in de lucht’ (Paulus) moeten wij, zoo zegt Capadose verder, niet rusten voor wij ons ‘in geest en moet 't zijn ook lichamelijk aan Jezus' kruis vastgenageld zien’. Want de Clercq's verhandeling is te prijzen, maar Capadose voelde een ook physieke rilling, omdat ‘een zeker geluid van den ouden Adam of 't Liberalisme, het schoon accoord der aanhoudende lofzangen ontstemt’. Immers de Clercq had den naam Washington vermeld, wiens bestaan diende om de ‘tijdelijke overwinning der beginselen des Duivels te doen flikkeren’.
Vermelden wij uit deze afl. nog een beschouwing over ‘Portretkunst met de pen’ door Dr. Jan Veth, die daarbij doelt op een hoofdstuk in John Maynard Keyne's boek ‘The Economic Consequences of the Peace’, in welk hoofdstuk Keyne de zittingen van de ‘Big Four’ behandelt, ‘in groote lijnen en sobere kleuren’, zoodat dit hoofdstuk tot een ‘modern Regentenstuk van den eersten rang’ is geworden, zegt Veth. Voorts een In Memoriam J.G. Danser en Verzen van Martin Alberts.
| |
Stemmen des Tijds.
Dr. E.L. Smit deelt Reisindrukken uit Spanje mee. Mej. J.v.H. mijmert bij eenige familie-portretten en schilderijen in een ‘Blauwe Kamer’ over menschen-lief en leed. 't Is een schetsje dat een beetje veel uitsluitend leeft bij de gratie van den weemoed, die er waast om alles wat oud is en voorbij. Intusschen, de schrijfster reikt ook niet naar hooger dan zij vermag. J. van Dijk, de essayist op wien een slip van zijns vaders mantel schijnt gevallen, bespreekt in zijn Letterkundig Overzicht o.m. het bundeltje ‘Sint Veit’ van Aart v.d. Leeuw, wiens hanteeren van de Nederlandsche taal hij prijst, al is hij er niet zeker van ‘of deze verhalen wel geheel en al aan een onvruchtbaar aestheticisme ontkomen’. De gedichten van Peter v. Maarn waardeert hij, in tegenstelling met sommige andere recensenten.
| |
Groot-Nederland.
INHOUD. Iskander, door Louis Couperus. - Mythe en Sage, door Dr. F.H. Fischer. - Het onuitsprekelijke, door J. van Oudshoorn. - Multatuli en zijn ‘Vorstenschool’, door J. Saks. - Buitenlandsche Literatuur, door H. Wolf.
| |
De Nieuwe Gids.
INHOUD. Eiland van Geluk, door Eduard Coenraads. - Nieuwste Bijlagen, door Jac. van Looy. - Trouwen, door Ralph Springer. - Futurisme, door L. van Deyssel. - Een Koster-Schoolmeester uit de negentiende eeuw, door H.H.J. Maas. - De Adria-vraag, door G. Smits. - Lente, door Hélène Swarth. - Verzen, door Anton v.d. Stok. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - Binnenl. Staatkundige Kroniek, door Frans Netscher. - Buitenl. Overzicht, door Maurits Wagenvoort. - Bibliographie, door Herman Middendorp, F. Erens, Jan J. Zeldenthuis en Jeanne Kloos-R.v.S.
| |
Vragen van den Dag.
INHOUD. De Jongfriesche beweging (Vraaggesprek met den heer J.P. Wiersma, Lieder fen it Jongfrysk Sjonkoar), door Rinke Tolman. - Over de weergave in het Nederlandsch van Russische woorden, door J.C. van Wageningen. - Het Boek in deze tijden, door Dop Bles. - etc.
In ‘Nederland’ een uitvoerige novelle van N.W. Francken: De Russische Danseres; in ‘Morks Magazijn’ o.m. proza van Elise Rutgers, een vertaling naar Prosper Merimée; een stukje over den schilder Gabriëlse; de tooneelcauserie, 't boekenpraatje van van Hulzen enz.
|
|