heeft, men er dan ook tegenover moest zetten wat men voor goed geslaagd houdt.
Niet alzoo de heer Herman Poort en Jonkvrouw Hora Siccama. Barbertje moet hangen. Ze blijven een zekere traditie getrouw, volgens welke sommige menschen geen goed, andere geen kwaad kunnen doen; sommige als het hoofd van Jut, andere als aaiobjekt dienst doen.
Bovendien, dat men in een bespreking een enkelen mooien regel onderstreept, is tot daaraan toe; maar zoo'n heel boek met mooi- en leelijkvinderij is nogal onuitstaanbaar, een pakhuis van pedanterie, en een voorbeeld van verkeerde, want eigendunkelijke en vaak laatdunkende voorstelling, Men leert sommigen, die toevallig uitgepikt worden, minachten, anderen hoogelijk waardeeren; terwijl er toch van die ‘sommigen’ zeer goede dingen vermeld hadden kunnen worden, en van die ‘anderen’ minder goede. Dit komt nu later wel terecht, en alles zal op z'n tijd en door den Tijd wel geverifieerd en rechtgezet worden, maar voor het oogenblik, bij de tijdgenooten, worden enkelen onrechtvaardig benadeeld, als ze komen te prijken in een soort literair ‘salon des refusés’.
‘Men’ is, op dgl. boeken afgaande, zoo licht geneigd te zeggen: ‘O, die en die en zus en zoo, dat is niks’. En ik hoop, dat eerlijke samenstellers van een boek zoo iets niet zullen willen; dat zij zulke voorstellingen niet zullen willen wekken.
Maar nu de afschrikwekkende voorbeelden. Op blz. 155 luidt het: ‘Voelt ge ook de leelijke en foutieve beeldspraak in de volgende regels?’ en dan wordt o.a. uit ‘Adrastos’ aangehaald:
Natuur was mij een troosteres, toen 'k stond
In 't midden van den strijd, dien 'k niet ontliep
Dan om te rusten aan haar trouwe borst.
Ik heb een somber vermoeden dat menige ‘ge’ het absoluut niet zal voelen. Mijn hemel, wat is dit voor muf, pietluttig gevit en gezeur van die bloeiende-bongerd menschen. Moet hun gewrocht soms ‘de dorrende distel’ heeten? Mag men een dichter niet wat vrij laten, en moet die ook al betutteld en beschoolmeesterd worden? Hebben die menschen nooit gehoord van Moeder Aarde, van personificatie, en mag de natuur nu heusch niet persoonlijk gedacht worden als Natura Consolatrix? (Ik heb eens een vers met dien titel geschreven, te vinden in mijn ‘Verzamelde Gedichten’; misschien kunnen daar ook wel weer wat foutjes uit gevlooid worden). Op deze manier doorredeneerend of doorslaand, kunnen de hr P. en mejkvr. H.S. zoo wat den heelen Pindarus, Aeschylus, Shakespeare en Shelley aan reepen snijden en aan flarden scheuren. Ik hoop dat meer personen met mij zich tegen dergelijke naargeestige muggezifterijen en haarkloverijen zullen verzetten.
Tweede voorbeeld (afschrikwekkend). Op blz. 156 wordt uit ‘Adrastos’ aangehaald:
De maan zit op haar verren wolkentroon
En rijdt boven de aarde in schijnsel schoon.
Klinkt niet kwaad, nu ik dat zoo weer eens lees; ik sta er na zoo'n tijd objectief genoeg tegenover om dat te mogen zeggen. Wat wordt hierbij aangeteekend? ‘Iemand die op een troon zit, kan niet op 't zelfde oogenblik rijden.’ Hebben de bongerdmenschen nooit een optocht, maskerade, landjuweel of zoo gezien, en nooit figuren gezien die op zetels zaten en op een wagen werden gereden? Kan die maan niet met wolkwagen en al in stille nachten statig-langzaam langs den hemel gaan? Maar waarom alles nog zoo uitpluizen? Daar is poëzie niet voor.
Anatomieren kannst du die Sprache, doch nur ihr Kadaver,
Geist und Leben entflieh'n flüchtig den groben Skalpel.
EDWARD B. KOSTER.