Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, wetenschapItaliës letterkunde, door J.J. Salverda de Grave, hoogleeraar te Groningen. - Volksuniversiteits-Bibliotheek, onder redactie van de Vereen. V.U.B. (J. de Zwaan, Voorzitter, H.H. Zeylstra Fzn., Secr.), II. 242 blz. - (Haarlem, Erven F. Bohn, 1920).Dit tweede deeltje van de zoogenaamde Volksuniversiteits-Bibliotheek heeft ongeveer dezelfde indeeling als het eerste; uitvoering en band zijn alweer allerkeurigst, en omtrent den prijs vergelijke men wat ik in 't algemeen over de boekjes dezer serie heb gezegd. Ook hier vindt men na de geschiedenis der letterkunde, die meer dan 200 bladzijden bedraagt, een korte bibliographie, waaroverlater (blz. 234-238), | |
[pagina 74]
| |
en ten slotte een alphabetisch register van de namen der schrijvers. Het werkje is opgedragen aan Romano Guarnieri, die zoo krachtig werkt om Italië in ons land te doen kennen en liefhebben, gelijk de schrijver het uitdrukt, en de indeeling er van is als volgt: Na een voorbericht, waarin de schrijver zich verontschuldigt over het kleine bestek van zijn handleiding, er tevens op wijzende dat de volksletterkunde slechts een enkele maal ter sprake komt, geeft hij een Inleiding over Italië's staatkundige geschiedenis, omdat de Italiaansche letterkunde volgens hem meer dan welke andere letterkunde ook (dit dunkt mij zeer twijfelachtig) in nauw verband staat tot de staatkundige geschiedenis; deze laatste loopt tot aan den tegenwoordigen tijd, toen de niet herwonnen provinciën Trente en Istrië (provincie irredente) na harden strijd in den oorlog van 1915-1919 met Italië werden hereenigd (blz. 1-7). Hieraan sluit zich, zooals vanzelf spreekt, een kort maar noodzakelijk hoofdstuk over de Italiaansche taal; de schrijver toont aan dat een algemeene taal voor alle Italianen zich niet vanzelf heeft gevormd, en vertelt daarna hoe het Florentijnsch het hoofddialekt is geworden; hoe de drie grootste schrijvers van Italië in de 16e eeuw, Dante, Petrarca en Boccacio, uit Florence afkomstig waren, en hoe ten slotte de Divina Commedia de heerschappij dezer taal heeft verzekerd (blz. 7-11). Zeer bevreemdend acht ik het, dat onze schrijver met geen enkel woord van het volkslatijn, als moeder van het italiaansch, en liefst met een aantal sprekende voorbeelden, gewag maakt. Wel wordt door hem het begin van Italië's letterkunde, vóór Dante, uitvoerig behandeld en komt hierbij ook het latijn ter sprake (blz. 12 vlg.), maar de taal is immers nooit van de letterkunde te scheiden, en daarom was, mijns inziens, de ontwikkelingsgeschiedenis van het italiaansch in een handleiding als deze wel degelijk op haar plaats. Van de oudste lyriek komt de schrijver geleidelijk tot Dante, wiens leven en wiens werken natuurlijk uitvoerig worden behandeld (blz. 14-34). Zeer goed is de beschrijving van Dante's kunst, even beknopt en teekenachtig als verheven, en zijn keuze van de bekende episode van Francesca di Rimini, als toonbeeld van des dichters onvolprezen talent, is inderdaad een zeer gelukkige (blz. 33). Na dit Eerste Tijdvak komt het tweede, dat ongeveer samenvalt met de Renaissance, zoogenaamd, in de 14e en 15e eeuw. In vijf hoofdstukken behandelt de schrijver dit belangrijk deel der italiaansche letterkunde. Het eerste omvat de poëzie van Petrarca, het hof van Lorenzo de' Medici, Bembo en de petrarquisten, en de burleske poëzie (blz. 35-63). Hij die deze bladzijden leest en meer van die veelbewogen tijden wenscht te weten kan zijn lektuur aanvullen met het alleraardigste boek van B. Heymans over de Renaissance in Italië gedurende de 15e eeuw, die tevens een levensschets van Da Vinci inhoudt, ten vorigen jare bij Thieme te Zutphen verschenen (1919). Aan Boccacio en de vertelling in prosa, en de opvolgers en navolgers van Boccacio, is het tweede hoofdstuk gewijd (blz. 63-78). Als samenvattend oordeel over deze Italiaansche vertellers zegt onze schrijver dat allen, niettegenstaande onderling verschil, één zijn door hun liefde voor het werkelijke leven, door hun scherpe opmerkingsgave, en vooral door hun bewonderenswaardige kunst van vertellen. Het derde hoofdstuk behandelt de verhalen in dichtvorm van Pulci, Boiardo, Ariosto, daarna het heldendicht van Tasso, en ten slotte de parodieën op deze gedichten gemaakt (blz. 78-118). Over deze verhalen in dichtvorm deelt de schr. veel wetenswaardigs mee; het zijn zuivere uitingen van l'art pour l'art, zooals ten onzent de voortbrengselen van de zoogenaamde Nieuwe Gids-richting; men moet, om ze te genieten, vatbaar zijn voor de bekoring van het woord als klank, en niet, of bijna niet, vragen naar den inhoud (blz. 79). Tasso's vreemd verhaal, de Gerusalemme, is een hoofdwerk geworden der Italiaansche letterkunde, en tevens een der populairste: nog heden ten dage leeft het onder de visschers aan beide zijden der Adriatische Zee, en onder het landvolk (blz. 113). Vergelijk hiermee, o lezer, de onbekendheid van ons volk met eigen letterkunde! - Merkwaardig is ook wat de schrijver ten slotte zegt, dat namelijk zulke poëtische verhalen als van Boiardo tot Tasso alleen door Italianen op hun rechte waarde zullen worden geschat (blz. 115), ik denk hier aan Tasso's Nederlandschen vertaler Ten Kate, en de niettegenstaande hem toch zoo groote onbekendheid van Tasso, en andere Italianen, hier te lande. Tot hetzelfde tweede tijdvak behooren ten slotte nog geschiedschrijvers en moralisten, zooals Machiavelli, Guicciardini, Castiglione en Bembo; terwijl een historische beschouwing van het tooneel in drie onderdeelen: het godsdienstige theater, het tooneel naar Latijnsch model, en het herderspel, dit geheele hoofdstuk besluit (blz. 119-150). Voor ons Nederlanders zijn herderspelen zooals de Aminta van Tasso en de Pastor Fido van Guarini van veel belang, reeds alleen om de bewerkingen en navolgingen, door Hooft en anderen daarvan gemaakt. Wij naderen thans tot de drie laatste tijdvakken van Italië's literatuur. Natuurlijk is elke indeeling gebrekkig en hoogst betrekkelijk; maar laat ons daarvan afzien. Het derde tijdvak noemt de schr. | |
[pagina 75]
| |
Het Classicisme; het omvat de 17e en 18e eeuw. Eerst beschouwen wij het wetenschappelijk prosa van een Galilei, een Muratori, en anderen; daarna de poëzie en den tijd der genootschappen of Accademie, altijd gevaarlijk voor de vrije ontwikkeling der kunst (blz. 152-154); en ten slotte den vrij belangrijken tijd van het tooneel en tooneelschrijvers, als Metastasio, Goldoni en Alfieri. Met den schrijver ben ik het niet eens dat alleen in Italië aan de opera of het muziekdrama een eigen plaats in de letterkunde toekomt (blz. 156). En onze Vondel dan? zal iedereen uitroepen. Is niet het bijbelsch muziekdrama zijn voornaamste schepping? Moge de talentvolle bewerker van het boekske in een volgenden druk zulke uitingen nader overdenken, en wellicht verbeteren. De literatuur van de herlevende nationaliteit (19e eeuw tot ongeveer 1860) wordt hierna in een voorlaatste hoofdstuk behandeld. Het begin ervan valt samen met de groote Omwenteling; dichters als Monti en vooral als de schitterende Ugo Foscolo (eigenlijk een Grieksch Italiaan, op Zante geboren) vormen een overgang tot nieuwere denkbeelden en nieuweren tijd. Uitvoerig staat nu de schr. stil bij Manzoni en hetgeen hij de Italiaansche romantiek noemt; Manzoni's hoofdwerk de Promessi Sposi (Het Verloofde Paar), dat een der klassieke boeken is geworden, wordt in een drietal bladzijden uitvoerig besproken (blz. 192-196). Dit hoofdstuk eindigt met eene beschouwing van de uitzonderingsfiguur in de Italiaansche letterkunde, Giacomo Leopardi, die vrijwel eenzaam staat in het koor der italiaansche dichters. De schr. vergelijkt hem met Musset, die ook van alle tijden is, evenwel dunkt mij de zangerige Franschman opgeruimder en vroolijker dan de zwaarmoedige Italiaan; trouwens, niets gaat misschien zoo mank als een letterkundige vergelijking. In 't laatste hoofdstuk van zijn boekje worden de oudere tijdgenooten beknopt behandeld; de jongere tijdgenooten, zegt de schr. terecht, behooren nog toe aan de kritiek, aan den tijd die alleen het blijvende van het onechte weet te schiften (blz. 232). Wij hernieuwen hier de kennismaking met den klassiek voelenden Carducci, dichter der Odi barbare en andere verzen; met Pascoli, ook ten onzent bekroond om zijne Latijnsche gedichten; met de socialistische Ada Negri, die de schr. vergelijkt met haar geestverwante Mevrouw Roland Holst; en met den woordkunstenaar, misschien mogen wij nu wel zeggen den staatkundigen paljas Gabriele d'Annunzio. Ook de beminnelijke Edmondo de Amicis, schrijver van Olanda en Cuore, is niet vergeten (blz. 230). Zeer dankbaar zijn wij Salverda de Grave voor zijne bibliographie, die met een goed register het boek besluit (blz. 234 vlg.). Natuurlijk kan deze niet volledig zijn, en dient zij hier en daar aangevuld; ben ik al te onbescheiden door den hoogleeraar te wijzen op mijn vertaling van Dante's bekend sonnet (‘Wedstrijd der Kunsten’), van Foscolo's Dei Sepolcri (‘Onze Stam’), en andere vertolkingen hier en daar verspreid? Ook een moeielijk gedicht van Carducci is door mij vertaald (‘Verspreide Gedichten’). Maar genoeg hierover. Voor een nadere studie dezer letterkunde, die ook op de onze zulk een diepgaanden invloed heeft uitgeoefend, kan deze lijst in hooge mate dienen. Vat ik mijn eindoordeel samen, dan is het een woord van dankbaarheid en instemming met het vele, dat ons hier in zoo kort bestek geboden is. Een zoo rijk onderwerp in ruim tweehonderd bladzijden overzichtelijk en tegelijk boeiend te beschrijven, ziedaar een taak die naar mijne bescheiden meening verre van mislukt is.
H.C. MULLER. | |
Kaleidoscoop. Herinneringen en Tijdsbeschouwingen, door J.A. Bientjes. - (Amersfoort, Valkhoff & Co., 1919).Afgaande op den titel zou men allicht geneigd zijn in dit boek louter een licht en luchtig allerlei te verwachten. En in zoover het aan die verwachtingen niet beantwoordt, is die titel dan ook minder juist te noemen. Deze is m.i. alleen van toepassing op de tweede helft van 't boek, dat handelt over Cd. Busken Huet en over Jules Verne; dat jeugdherinneringen van den schrijver bevat uit 't stadje Deventer, een halve eeuw terug; dat ten slotte typen schetst uit Veenhuizen, waarvan de schrijver directeur is geweest. Deze stukken laten zich aangenaam lezen: het is goede journalistiek. Op mij maakt het echter den indruk dat ze slechts moeten dienen als de saus voor 't steviger hoofdgerecht, de eerste helft van het boek, dat artikels bevat, voor het grootste deel in de 80-er jaren van de 19e eeuw al gepubliceerd, waarin een krachtig en overtuigend pleidooi gevoerd wordt ‘voor een meer harmonische en practische opvoeding der jeugd’ - i.b. de jeugd van de middelbare en gymnasiale scholen. De schrijver was ‘een der eerste leerlingen, tevens een der eerste leeraren van dat Middelbaar Onderwijs’. Dat ook voor den schrijver deze artikelen de hoofdschotel vormen, toont de inhoudsopgaaf aan, waar het daarin behandelde speciaal wordt aangegeven: ‘Opmerkingen over intellectualisme en overlading, pleidooien voor meer lichaams- en gemoedsontwikkeling’. Er blijkt uit dat de schrijver een van de eersten is geweest, om met nadruk te propageeren voor de urgentie van onderwijs- | |
[pagina 76]
| |
hervorming. De denkbeelden, door hem in die artikelen ontwikkeld, zijn tegenwoordig vrijwel algemeen als juist erkend - al geeft de praktijk, mede ten gevolge van het achterwege blijven van wettelijke hervormingen, de verwezenlijking van die gezonde theorieën nog altijd niet te zien. En daardoor zijn deze artikels, al bevatten ze voor onze dagen niets nieuws, toch in 't algemeen nog aktueel. Ondanks het goede dat ik hier van de verschillende opstellen heb kunnen zeggen, ben ik niet overtuigd kunnen worden van de noodzakelijkheid, ze in een boek verzameld uittegeven.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
VerzenGewijde liedjes van Louise Pompe. - (Uitg. Humanitas, Kees Vermeulen, Helder-Amersfoort).'t Is eigenlijk niets plezierig wanneer je zoo door de redactie van een tijdschrift uitgenoodigd wordt dit of dat boek te bespreken. Je zou zelf een heeleboel onbesproken laten, en nu mij nog al eens de eer te beurt valt het Christelijke genre in de dichtkunst te ‘beschouwen’, krijg ik heusch zoo een beetje het gevoel voor Christelijken beul te moeten spelen. Hoe gaarne zou ik nu van dat bundeltje Gewijde Liedjes iets goeds zeggen. Wij zitten zoo te wachten op een gewijd lied, we hunkeren er naar en ... 't wil maar niet komen. Deze versjes van Louise Pompe zijn alweer een teleurstelling en alweer een aanklacht. Woorden, altemaal woorden. 't Is of de zuivere ziel achter een muur van woorden wordt verschanst. Ons leven zij het heerlijkst beeld
Van onzen schoonheidsdroom
Het beste dat ons hart bezit
Vertolk' het zonder schroom.
Ieder voelt al dat zoo'n versje gemaakt is. Toch is inderdaad alles wat de dichteres in dit kleine boekje geeft het beste dat haar hart bezit. Daaraan twijfelt niemand. Alleen ware voor den dichter juist wat meer schroom gewenscht. Dan zouden er niet zulke valsche beeldspraken gebruikt worden als ‘het Vocht’ (met een hoofdletter, want het moet Gods liefde ver-beelden), het Vocht uit zuivre bron dat het dorstig land besproeit: O was mijn ziel een kleine beek
Waarin Gods liefde vloeit
Die met dit Vocht uit zuivre Bron
Het dorstig land besproeit.
De verzen van Louise Pompe staan op hetzelfde peil als de verzen van Ds. Mulder's ‘Bokalen’, alleen hebben zij niet die bombastische effecten. 't Is praten over God en met God zonder een innerlijke bewogenheid en vooral zonder de zoo strikt noodzakelijke gebondenheid. Het is overal een teveel aan goede bedoeling. De schroom, de heilige en de dichterlijke schroom, ontbreekt totaal. Dit maakt vers voor vers hinderlijk opzettelijk. Het schijnt in het Christelijk vers toch maar zonder de opzettelijkheid niet te gaan. Er zijn tal van gedachten in dit boekje die inderdaad tot schoone, devote gedichtjes hadden kunnen uitbloeien indien het dichten de dichteres niet zoo gemakkelijk afging. Nu, helaas, zijn deze versjes tractaatjes geworden, waarvan misschien door het een of ander ‘comité tot verspreiding enz.’ gebruik kan worden gemaakt. Ik wil één versje uitzonderen. Niet omdat het nu zoo'n uitnemend geslaagd gedicht is, och neen, maar omdat dit liedje zoo ver af staat van al de andere versjes. Er is een ander geluid in. En het doet veel minder opzettelijk aan. Het is ook niet plechtig en galmend-Christelijk. Het is alleen maar: eenvoudig. De bloemekens bloeien eenvoudig en blij
Zonder te vragen: ‘Zeg, houdt je van mij?’
De vogelkens zingen en vragen ons niet
‘Menschenkind, zeg eens, verstaat ge ons lied?’
De vriendelijke zonne straalt koesterend en zacht
Zonder dat zij er iets t'rug voor verwacht.
Zouden die allen ons menschen niet leeren:
Alles te geven en niets te begeeren?
Ik geef U direct toe, dat ook in dit liedje veel te veel woorden staan die de maat vol moeten maken; ik geef ook toe dat er banale regeltjes in staan als bv. die vriendelijke zonne die koesterend en zacht straalt. Heel nieuw is deze expressie nu niet bepaald. - O, ik geef alles toe wat gij er op af te dingen hebt, maar blijf er bij dat dit liedje in heel het boekje een liedje is. De rest zijn verzen en gedichten. Brrrr ... En zoo is dan de bijl weer gevallen ...
ERNST GROENEVELT. | |
Van schijn en schemer, door Bernard Verhoeven. - (Uitgave van Mastrigt en Verhoeven, Arnhem).Op pag. 36 vindt men in dezen verzenbundel een ‘tragische humoreske’, waarin de heer Verhoeven een afvallig confrater begniffelt, wijl deze de poëzie verwisselde met de aromen van grootboek en journaal (het beeld is van den dichter). Wanneer deze vriend dezelfde mate van talent bezit als zijn zedemeester, mogen wij hem verstandig prijzen, dat hij vrijwillig van zijn dichterschap afstand deed en het eenvoudige leven verkoos boven de altijd gevaarlijke pose op het dilettanten-tooneel. Hij heeft het onvermijdelijke voorkomen: zich niet belachelijk gemaakt, noch de hoeveelheid vermorst papier vermeerderd. Het is geenerlei verdienste slecht | |
[pagina 77]
| |
werk áf te maken, vooral als het met dergelijke flauwiteiten alleen geschieden moest, zoo alle lezers ideaal-lezers waren; doch aangezien de hemel nog niet op aarde gedaald is, rust op ons de zeer ondankbare plicht den beul te spelen. Er is veel gesproken en geschreven over opbouwende kritiek, maar er zijn - gelukkig minder in aantal dan de pessimisten meenen - gevallen, waarin men met den besten wil der wereld niets opbouwen kan, om de afdoende reden, dat het neergehaalde, als men den opbouw wil aanvangen, reeds tot niets vergaan is, omdat ... de fundamenten in elk opzicht ontbreken. Bernard Verhoeven toont in zijn werk Vlaamsche en Katholieke tendenzen, echter zoo flauw en vlak, dat zij bespreking overbodig maken. Zijn maatgevoel is bijkans feilloos, maar absurd: elk vers verloopt volgens het voorbeeld der (respectievelijke) eerste strophe; geen hartstocht, smart noch vreugde zijn in staat den eentonigen deun te verbreken. Men valt er op den duur bij in slaap. De stemming van schijn en schemer, dat is nooit volslagen licht, nooit volslagen duisternis, is ook naar den inhoud goed volgehouden: meer afwisseling dan sonnet, aquarel, liedje vindt men niet. De beelden zijn tot op den draad versleten en lachwekkend door hun rethorische gezwollenheid, vooral wanneer de dichter een ‘losse toon poogt te treffen’: ‘Een rozenbekje met twee lippen:
de randen van een brozen schulp,
door vorst beroosd met lichte tippen,
als kroonblad van een roode tulp.
Een briesje blaast op blonde wangen
van karmozijn een fijne blos:
die blijve' als prille bloeisels hangen:
twee rozenblaadjes, ijl en bros.
Twee kijkertjes, die glippen tierig
als gitten door de kassen rond,
die rollen, rollen ongedurig
en honderd keeren in één stond’.
De Schoolmeester zou 't hem niet verbeteren. Waarlijk een zeer bijzonder genoegen u deze jonkvrouw in al haar schoonheid voor te mogen stellen! Des dichters voorliefde voor alliteratie, die ge misschien reeds bemerkt hebt, viert in dit couplet haar hoogtij: ‘De kleuters zijn het winterkroost.
en hoe de winter bijt en boost
met kille kittelingen:
Vuurrood als pippelingen
zijn pipsche konen zelfs bebloosd,
het neusje aan één tip beroosd’.
De diepte der rethoriek laat zich tenslotte pijlen in: ‘Laat, wind, mijn ziel als volle huiven bollen,
blaas haar de kusten langs als zwellend zeil,
dan slaat in driesten tocht met hekse' aan 't hollen,
en vaart de sterren door en stijgt zoo steil’.
Terwille der rechtvaardigheid heb ik tamelijk veel geciteerd; naar ik hoop zal u deze kennismaking voldoende zijn.
ROEL HOUWINK. | |
Stille uren, door Henri Bakels. - (Uitgave van C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1919.)Zal dan nooit de waarheid tot de denkende menschen - waartoe Henri Bakels ongetwijfeld behoort - doordringen: dat men maar geen verzen zoo luk-raak schrijven kan? Dichterbede.
Eeuwig, eeuwig Opperwezen,
Onbenoembaar wezen, God!
Onze tong wil woorden lezen,
Maar gij blijkt te stug en bot
Gansch onmachtig om te uiten
Wat gij in ons wekt en voedt.
Reeds de titel van dit eerste vers is twijfelachtig en onoorspronkelijk. Wie zegt u, o Henri Bakels, dat gij een dichter zijt? Uw eigen overtuiging? Maar is die wel critisch genoeg, waar het zoo'n begeerd, zoo'n moeilijk iets geldt? Het woord onbenoembaar beteekent m.i.: niet voor ééne benoeming (aanstelling) in aanmerking komend. Wat de regels 3, 4, 5 en 6 betreft: beeldspraak is mooi, maar een comglomeratie van heterogene beelden is leelijk, want onmogelijk. De tong wil woorden lezen, terwijl zij stug is en bot, ja zelfs onmachtig om te uiten wat in ons gewekt en gevoed wordt. Tong hier genomen als de zich uitende geest maakt lezen onmogelijk, werkelijke en overdrachtelijke beteekenis zijn hier door elkaar gehaald. Bovendien houdt het rhythme het midden tusschen Cats en Vondel, en geen eigen rhythme hebben beteekent toch geen dichter zijn. En wat te denken van beginregels als: Dus stijg ik op mijn vlogels
Nog hooger dan de vogels.
Dat dus is prachtig, vooral als men op der vogelen wieken hooger stijgt dan zij. In Selene's Slaapzang herhaalt de tweede helft van den 4en stropheregel telkens het eerste deel: cerebraal en ... komisch van uitwerking. Zoo is ook de alliteratie in den regel ‘De wind loopt lafjes langs het loover henen’, gezocht, terwijl bovendien het beeld van den avondwind niet juist is. Jammer voor het kostelijk uitgegeven bundeltje. Weet van Dishoeck niet meer wat een vers is?
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
[pagina 78]
| |
Droom en daad. Enkele Proza-Zangen van Johannes Hoving. - (Amersfoort P. Dz. Veen MCMXIX).Besprak ik dit bundeltje, ik beleedigde ‘Den Gulden Winckel’, zijn redacteur en mij zelf. De 20 à 30 notities, van Johannes Hoving hebben evenveel met ‘kunst’ of ‘schoone letteren’ te maken als de maan met mijn inktpot. Zonde van het papier des uitgevers, zonde van de ruimte, die deze regelen in ‘Den Gulden Winckel’ innemen. JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Beeldende kunst‘Erich Wichman tot 1920’. - (Amsterdam, P.M. Broekmans).Het verschijnen van Wichman's boek in Holland's slaapkameratmosfeer van nu, is een radicaal het venster-open-stooten; langdurig zal de verfrissching niet werken, verwacht ik, maar dat doet aan de waarde van dit werk niets af of toe; het doen verschijnen ervan is een dààd; prijst die. Het boek is een partijdige keuze, zegt hij zelf, uit zijn werken; - het werd een reeks afbeeldingen van: ‘kunstvoorwerpen,’ litho's, houtsneden, etsen, schilderijen ... plus een serie verzen en geschriften. De gedichten zijn berijmde levenswisselvalligheden, de kritische fragmenten, want daarop komt het proza in hoofdzaak neer, scherpzinnig en scherp, reeds sterk door den heerlijksten, onbetaalbaren spot - in Erich Wichman is Uilenspiegel roemrijk herrezen; hij zegt: de kunstenaar is de volmaakte deugniet en de volmaakte dwaas - en Thijl: Ik ben vuurvast. De hoofdzaak: de plaatjes. In het algemeen lijkt me een protesteeren tegen deze ‘werkwijze’ een krampachtig vasthouden aan - of teruggrijpenPresse-papier in coromandelhout, 93 × 123 × 26 m.M. (1918) (eigendom Mevr. L.-H.)
naar - de zekerheid (!) van een wrak: het schilderij -met-een-‘voorstelling’; er zijn er maar enkelen, die zoo nog schilderen kunnen. Hoe dan ook: zooals Wichman e.a. het doen, gaat 't zeker ook, misschien beter. Er hoeft niet getheoretiseerd te worden, de practijk bewijst alles. Mij en anderen zijn deze werken schoon; voluit kunst noem ik: de eerste litho van 1920, de Uilenphantasie en das Trinklied vom Jammer der Erde. Wat hij dan schildert? Het eenige, wat ooit de moeite waard is geschilderd te worden, vroeger, nu en later: het Leven. Wilt ge het anders: het kunstwerk is de uitbeelding van een stukje van | |
[pagina 79]
| |
God. Metaphysisch dus? O ja, bijvoorbeeld; - ook realistisch, nog veèl meer. Doet het er iets toe? Waartoe deze recensie die geen recensie is? Om te getuigen, dat er in dit land nog meer(!) kunst te zien is en geest te savoureeren valt dan ge zoudt vermoeden na een bezoek op St. Maarten en elders. Prof. Vogelsang schreef tot het boek van den intellectueelen koorddanser en ras-kunstenaar, die Wichman in dit werk, op dit oogenblik - ‘o.a. natuurlijk’! - is, een belangrijke inleiding.
H. MARSMAN. |
|