Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXI.Een Multatuli-biographieHet Leven en de Werken van Eduard Douwes Dekker (Multatuli), door J. de Gruyter. Met 10 illustraties. 2 dln. - Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij. ‘Elsevier’ 1920.ER is veel en op allerlei wijzen over Multatuli geschreven. Van het oogenblik af aan dat deze bizondere, maar woelige geest met zijn nerveuze vingeren het ‘klavier der conscientie’ van ons rustig, zelfgenoegzaam volkje begon te bespelen, reageerde de klankbodem onzer nationale, politieke, religieuze, conventioneele en andere gevoeligheden in de meest verschillende toonaarden, van de hoogste en dwependste bewondering tot de diepste en snijdendste verachting toe. Maar wat aan de meeste dier oordeelvellingen ontbrak was de hoogere objectiviteit zonder welke geen waarachtige critiek bestaanbaar is; de bezonkenheid waardoor een onpartijdig oordeelen zou mogelijk wezen. Men stond, tot voor weinige jaren nog, te dicht op Multatuli, kon zijn gestalte niet voldoende overschouwen in het licht van het blijvende en vaste temidden van wat vloeit en voorbijgaat. Daarin is langzamerhand een verandering gekomen. Veel wat in Multatuli's dagen nieuw was is thans blijvend bezit geworden van de besten uit ons geslacht; in veel heeft Multatuli gelijk gekregen en in sommige dingen schijnt ook het vonnis over hem uitgesproken zonder dat hooger beroep daarbij mogelijk is. Zoo kon de tijd rijpen voor de levensbeschrijving van Douwes Dekker, al is de mogelijkheid niet buitengesloten dat het daarvoor in sommige opzichten later tòch nog blijken zal te vroeg te zijn geweest. Hoe dit zij, J. de Gruyter, een onzer uiterst bekwame landgenooten in den vreemde (Londen), heeft de poging gewaagd, en de uitslag stelt hem voor een goed deel in 't gelijk. Zijn boek over Multatuli is er een ‘dat er zijn mag’, omdat hij zijn stof boven alle lagere vooroordeelen en eenzijdigheden heeft weten te benaderen, zondere venwel te vervallen tot een dorre of abstracte behandeling daarvan. De eischen die men in den tegenwoordigen tijd aan een dergelijk boek mag stellen zijn waarlijk niet gering. De periode der historische geschieden karakterbeschrijving zijn wij voorbij. Dat b.v. menschen als Dirk Coster en Just Havelaar dagelijks aan invloed winnen is een bewijs daarvoor dat een beschrijving der geschiedenis van menschen | |
[pagina 66]
| |
en daden meer en meer wordt ingezien als te zijn, of te moeten zijn, een beschrijving van den absoluten geest, dialectisch zich ontplooiend in het leven en de werken der groote persoonlijkheden. Het is de niet geringe verdienste van J. de Gruyter, dat hij dit onder 't schrijven van zijn boek maar zelden uit 't oog verloren heeft. Daardoor is hij bewaard voor een eenzijdige persoonsverheerlijking; dit heeft hem die nederigheid en bescheidenheid geleerd, die zoo prettig afsteken tegen de opgeblazen verwatenheid zooveler Multatuliadepten.
* * * De Inleiding is al dadelijk voortreffelijk. Zij geeft een inzicht in de factoren die leiden moesten tot den geestesstaat van slapheid en onnatuur, welke den tijd kenmerkte waarin Multatuli tot man wies. Reeds in den Spaanschen snccessieoorlog had Engeland de leiding, te land en ter zee. Na den vrede was de Republiek van actieve een passieve macht geworden in het samenstel der Europeesche politiek. De handel was verloopen; een corrupte regentenklasse voerde heerschappij. De engelsche oorlog, de verbintenis met Frankrijk in 1795, waardoor de tot Bataven omgedoopte Hollanders zich genoodzaakt zagen al de wisselingen der Fransche staatkunde te volgen, verhoogden de verwarring en onzekerheid. Het land raakte meer en meer uitgeput; in de jaren 1798-'99 steeg het aantal bedeelden te Amsterdam tot 81000 van de nog geen 200.000 inwoners. De inlijving bij Frankrijk voltooide de misère. Even weerzinwekkend als de gehuichelde onderdanigheid
Eduard Douwes Dekker
(Het zoogenaamde ‘Sjaalman-portret’) tegenover den onderdrukker, waren de scheldwoorden die men hem nawierp bij zijn val. De welvaart was echter vervlogen; inplaats van 't handels-monopolie kreeg men de vrije concurentie der industrie, die den handel in touw zou nemen. Geschoolde arbeiders waren hier evenwel niet; de Koloniën brachten geen voordeel meer; de levensstandaard der arbeidende klasse verslechterde. In zulk een tijd van vernedering kon geen rijk geestesleven opbloeien. De eenige figuur van beteekenis, Bilderdijk, was een man van reactie. ‘In Bilderdijk stierf Hollands vergane grootheid weg’, gelijk Henriëtte Roland Holst het uitdrukt. Niet hij, maar Tollens was de populaire dichter dier dagen - de prediker van de tevredenheid met het bestaande, de verheerlijker van de middelmatigheid. Na den Belgischen opstand deed het koppig volhouden door Willem I van den gewapenden vrede en de uitputting der schatkist allengs een gevoel van wrevel en verzet ontstaan, een verlangen naar meer toezicht op de geldmiddelen, dat ten slotte een algemeenen aanval op de macht van Koningschap en aristocratie ten gevolge had. Er begon zich iets te roeren; er kwam gisting, leven... De romantiek, het liberalisme, het modernisme begonnen de hoofden warm te maken. Figuren als de Leidsche theologische hoogleeraar Scholten, als de staatsman Thorbecke kregen hun aanhang. In de literatuur waren het: Potgieter, Bakhuizen v.d. Brink, Bosboom Toussaint. Potgieter was in zijn verlangen om zijn tijdgenooten weer tot de hoogten van verleden grootheid op te voeren de | |
[pagina 67]
| |
sterkste vertegenwoordiger der vaderlandsche romantiek, d.w.z. eener bedachtzame, getemperde romantiek, ontdaan van exotische grillen, maar ook van veel van het prikkelende, emotioneele, grandioze. Echter, wat in deze ontvankelijke geesten zich roerde beteekende nog geen algemeen hooger peil. Het geestesleven vindt zijn steunpunten in het economisch leven en daarmee bleef het treurig gesteld in die dertiger, veertiger jaren. In 1860 b.v. bedroegen de wijde mazen van het Nederlandsch spoorwegnet te zamen nog niet meer dan 335 K.M.: ‘snelvarende trekschuiten’ waren omstreeks 1840 dan ook nog het ideaal. Na 1860, het jaar van de groote spoorwegwet (het jaar ook van de Havelaar) werd dit alles geleidelijk beter; geleidelijk, want hoe de algemeene geest nog in 1865 was toont het bekende Gids -schandaal, waardoor Huet en Potgieter tot heengaan genoopt werden. Zelfs in 1876, toen Huet uit Indië in Europa terugkeerde, uitte hij met een soort van weerzin en minachting zich over den toestand van zijn land ‘waarin alleen 't bankiersbedrijf bloeit’. Speculeeren in vreemde fondsen is 's Nederlanders eenige kans op lotsverbetering, zegt hij. Wordt er veel gedronken - nog meer wordt er gedobbeld. De weelde neemt toe, maar 9/10 der bevolking leeft boven haar kracht. Voor 't prijsgegeven oude geloof is geen nieuw in de plaats gekomen; de kunsten zweven laag bij den grond. Geheel billijk was Huet intusschen met dit oordeel niet. Vooruitgang was er zeer zeker, daar immers Potgieter in die jaren zijn Florence schrijven kon en zij den geheelen letterkundigen arbeid omvatt'en van ‘den zaaier die uitging om te zaaien’. Naast vooruit-
Everdine Huberte Baronesse van Wijnbergen, (Tine), eerste vrouw van Ed. Douwes Dekker.
... ‘De goede Tine was niet mooi. ‘De geboren barones ziet er uit als een weeshuismoeder’ zei Dr. Julius Pée, de uitgever harer briefwisseling met Madame Omboni, in wat hij omtrent haar meedeelde aan S. Kalff. En dit is ook de indruk, dien men van haar portret krijgt. Zij had ook niets van het hooghartige en gebiedende eener aristokrate. Haar deugden waren: de nederigheid, de gehoorzaamheid, de meegaandheid, de toewijding. Zij was sterk door buigzaamheid: le roseau qui plie et ne rompt pas. Maar welk een voornaamheid in die buigzaamheid, die nederigheid. Want het was ook van Tine, dat hare vriendin Stéfanie Etzerodt verklaarde: ‘Madame, sa pauvre robe était bien souvent plus que fripée, ses souliers éculés, mais il n'y avait pas de grande dame plus dame qu'elle; rien ne pouvait altérer ses allures de parfaite dignité et de parfaite distinction’ ... (II 5) | |
[pagina 68]
| |
op wetenschappelijk en staatkundig gebied is vooral de critiek een waardevol product van 't geestesleven geworden, waardoor veel gezuiverd en gelouterd is. Dat de critische geest van Ed. Douwes Dekker hier een machtige stuwkracht ten goede is geweest - wie zou het thans nog willen ontkennen?
Na de fundamenteele, breede Inleiding maken de eerste hoofdstukken van de Gruyter's boek over de kindsheid van den jongen Eduard, zijn verblijf te Batavia, te Natal, Krawang en Bagelen, Menado en Amboina, over zijn verloftijd daarna en vervolgens zijn verblijf te Lebak met den ‘noodlottigen’ aflooptGa naar voetnoot1) een wat mageren indruk. Wij vernemen daarin niet zoo heel veel meer dan hetgeen wij reeds wisten uit andere geschriften, dan hetgeen b.v. eerst zeer onlangs mevr. v.d. Bergh v. Eysinga ons heeft mede gedeeld in haar zooveel minder pretendeerende biographie over Multatuli. Intusschen zou het onrechtvaardig zijn hier den heer de Gruyter een verwijt van te maken. Die eerste jaren zijn een tijd van veel feitelijkheden en nog weinig ideeën-verwerkelijking; het feitenmateriaal is reeds lang volledig bekend en gerangschikt, zoodat er voor den heer de Gruyter hier niet veel te doen overbleef. Het hoofdstuk over de Max Havelaar echter hadden wij gaarne nog wat breeder zien uitgewerkt, juist wijl de schrijver zich met dit hoofdstuk dadelijk tot een hooger plan verheft. Er worden hierin tal van juiste opmerkingen gemaakt als b.v. deze dat Droogstoppel niet alleen litterair een karikatuur is, maar ook als type van den man van zaken. Voor het positieve element in 't zakendoen heeft de met het sap der romantiek gevoede Multatuli nimmer de juiste appreciatie gehad. Maar wijders: hoe goed blijft het proza van de Havelaar zich handhaven, ook nu nog, na de beweging van '80. In het hoofdstuk ‘Schrijver of heerscher?’ neemt de Gruyter het tegen van Deyssel in diens Multatuli-opstel op voor het waardevolle van ‘de Daad’ als stuwkracht. Oppervlakkig beschouwd moge de daad-van-Lebak dan al niet zoo veel verschillen van de daad eens naamloozen anarchisten die zich op de barricaden bij een oproer laat doodschieten (de wereldliteratuur, niet bijster vol met literatuur, is overvuld van zulke ‘edele’ daden, had v. Deyssel gezegd) - 't is een feit dat groote godsdienststichters, veldheeren, staatslieden, in de eerste plaats mannen waren van de daad. Intusschen, Havelaar's daad heeft pas beteekenis gekregen door het boek de ‘Max Havelaar’, erkent de Gruyter, waarmee hij dan van Deyssel feitelijk in zooverre gelijk geeft, dat althans in de Havelaar Multatuli de kunstenaar boven Multatuli de man van de daad triomfeert. Het beste criterium ter toetsing of een schrijver over Multatuli waarlijk voor zijn taak berekend is, ligt m.i. in zijn behandeling van de ‘Ideen’. Over niets toch is in den loop der jaren van rechts als van links zooveel onzin verkondigd als over die ‘Ideen’. Zeker, de hh. godgeleerden gaan hier alles behalve vrij uit; heilige huisjes zijn vaak verdedigd geworden welker fundamenten door en door rot waren. Maar ... hebben de mannen van links zich in den regel zoo veel beter gedragen, waardiger en ... verlichter? Zie, in Multatuli's dagen merkte men dat zoo niet op. Men leefde nog in een roes door de triomfen der exacte wetenschappen; men zag veel bekrompens en onmogelijks in het verdogmatizeerde christendom en in naam der Wetenschap kwam men daartegen in verzet. Multatuli was de profeet die velen bezielde. Heel begrijpelijk dat alles, en ik zou haast willen zeggen: 't staat niet goed met ons als wij niet allemaal op onze beurt in onze sturm und drangperiode althans een tijdlang door dik en dun heen met Multatuli gedweept hebben. Maar we zijn niet meer in de dagen van vóór 50 jaar, en bij ieder jonger geslacht blijkt die dweepperiode weer een beetje spoediger voorbij te gaan. Wij omstreeks 1920 volwassenen hebben nu niet meer zúlk een vast vertrouwen in de Wetenschap als oplosser van de levensvragen en wij zien niet meer met zúlk een grenzenlooze minachting neer op den godsdienst, al hebben wij dan ook liever van religie leeren spreken. Het Materialisme is ons, kennis-theoretisch gesproken, te naief geworden, en wij zien in een boekje als ‘de Dageraad’ nog onlangs uitgaf niet veel meer dan een banale antikiteitGa naar voetnoot1). Vrij te denken is iets anders dan te vrijdenken. Hoe duidelijk blijkt dit als wij wat de Gruyter schreef over Multatuli's ‘Ideen’ leggen naast het oppervlakkig gedaas van de ouderwetsche Dageraadsmannen onzer dagen, die niets vergeten hebben en niets geleerd. De heer de Gruyter bauwt Multatuli niet na, doch tracht hem te begrijpen in zijn volledigheid, maar | |
[pagina 69]
| |
ook in 't kader van zijn tijd. Zocht Multatuli, door bittere ervaring geleid, ten slotte heul bij den logos, het 2 × 2 = 4, hij is toch óók de man die eens inzag, dat ‘met een weinigje verstand men van de openbaring van Johannes een kluchtspel’ maken kan, ‘met een weinigje gevoel het denkbeeld “God”, “Christendom”, “Eeuwigheid”’ vermag te omvatten. Vele van Multatuli's ‘Ideen’ moeten dan ook gezien worden, zegt de Gruyter, in het licht van M.'s strijd tegen de Kerk, de valsche ethiek, de huichelende vroomheid; geloof heeft daar geen andere beteekenis dan kerkgeloof. Het geloof in ruimeren zin genomen, heeft Multatuli nooit verlaten. De schrijver knoopt hier dan beschouwingen aan vast over het Mysterie, het Zijn, over geest en stof welke de verdienste hebben geen dilettantisch gemakkelijke, ergo willekeurige slotsommen te trekken maar logisch de zaken uit elkaar te houden. Dat wij niet weten wat geest is en de geest een eigenschap zou kunnen zijn der stof, daarin moge Multatuli niemand minder dan Kant op zijn zijde hebben - de heer de Gruyter ziet toch heel goed in, dat Multatuli's zwakheid daarin is gelegen, dat wij evenmin weten wat stof is. En dat niet ten onrechte aan M. is verweten, dat hij te vaak gedaan heeft als wist hij dit laatste wèl. Te dikwijls gaf hij aan de stof de prioriteit. Evenwel - en hier kom't Oude vrouwtje: ‘Chot sel je hondertmaal sechene, jongeheer!’
Proeve van illustratie naar een teekening van Anton van der Valk voor de nieuwe uitgave der Wouter-geschiedenis. ik met een bezwaar - een voorname consequentie waartoe dit bij Multatuli leiden moest, ziet de heer de Gruyter over 't hoofd. Dit is zeker een leemte in zijn veelszins uitmuntende beschouwingen. Er is een Mysterie, een Zijn, een Wereldgrond, of hoe men 't noemen wil, erkent de Gruyter, maar practisch heeft men daar niets aan; wij kennen immers niet. Inderdaad, en toch ... bracht juist deze schijnbaar juiste redeneering Multatuli op den dwaalweg der loutere verstandelijkheid. Men kan (nu afgezien van alle rechtstreeksche ‘godsdienstigheid’) het onkenbare uit zijn levensbeschouwing niet uitschakelen zonder schade voor zijn denken en voor zijn gevoel. Had de Gruyter dit ingezien, hij zou niet zonder critiek gelaten hebben een uitspraak als b.v. de volgende: (Idee 165): ‘Elk voorwerp bestaat uit de som van zijn eigenschappen’Ga naar voetnoot1)); niet zonder critiek ook het naschrift bij Idee 32, waarin M. verklaart dat voorbij is de spijt die hij aanvankelijk voelde wijl hij van God niet méér te zeggen wist, dan: ‘de noodzakelijkheid is God’. ‘Meer weet ik van God niet te zeggen. En 't spijt me’. Hier leeft Multatuli met zijn geest nog | |
[pagina 70]
| |
in de schaduw van het Mysterie, dat ‘geloof in ruimeren zin’, ook door de Gruyter ‘een der meest algemeene eigenschappen van den mensch’ genoemd. En later: ‘Die spijt is voorbij! Ik ben thans met mijn God volkomen tevreden’. De beminnelijke bescheidenheid, het teedere heimwee zijn hier verdwenen; uit den triomfanten uitroep klinkt dezelfde leege zelfgenoegzaamheid die 't kenmerk is van vele godsdienstig geloovigen, immers óók zoo ‘volkomen tevreden met hun God’; ja, maar ook de zelfgenoegzaamheid van een platvloersche vrijdenkerij. Het geheim dezer verandering: Multatuli is hier uit de schaduw van het Mysterie weggetreden. Zoo is er meer waarop wij van den heer de Gruyter gaarne critiek hadden gehoord; edoch wat hij over de Ideën zegt is in 't algemeen zeer lezenswaard, niet het minst de bladzijden waarin hij tegenover den aardschen Multatuli de figuur stelt van den on-aardschen Carlyle (I blz. 181/184). Wij dienen deze bespreking te eindigen; het boek is zoo rijk dat er veel meer over te schrijven zou zijn; terloops vermelden wij nog de hoofdstukken over De Vrouw; over Mimi; over Tine (twee met gloed en met liefde geteekende litteraire portretten); over Multatuli en zijn kinderen, over Multatuli en zijn Tijdgenooten; zijn Invloed ... Besluiten wij met een citaat uit het hoofdstuk ‘De Wouter-Geschiedenis’, welk citaat dan tevens gelden moge als een aankondiging van de geheel nieuwe uitgave der ‘Geschiedenis van Woutertje Pieterse’, welke door de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ in de nu verleden herdenkings-dagen het Nederlandsche volk als een feestgave is aangebodenGa naar voetnoot1). GERARD VAN ECKEREN. ✡ Multatuli heeft in de geschiedenis van Woutertje Pieterse willen geven: ‘l'épopée du coeur humain’, zooals Lamartine het verlangde van den dichter der toekomst. |
|