't Pastorken van Schaerdycke. Spel van personagiën, door Maurits Sabbe. - (Uitgegeven door C.A.J. v. Dishoeck, te Bussum, in het jaar 1919).
Et peut-être l'instruira.
‘'t Pastorke van Schaerdycke’.
Oui, Maurits Sabbe, ‘le bigot le damnera’ ton livre, mais ‘le sage le lira’. Il ne ‘l'amusera’ pas, ah non! mais ‘il l'instruira’ à voir et à parler à son tour: qui sequitur me non ambulat in tenebris. - 't Pastorken van Schaerdycke! Lijdzaam en lijdend figuurtje, van wáre devotie; lijdend òm zijn liefde voor waarheid en echtheid, om zijn wars-zijn van vertooning en dwaas ontzien en vereeren van menschen, die - hoe hoog ook toevallig geplaatst, tòch maar menschen zijn, wier angstvallig verborgen slechtheid en angstvallig bewaakten schijnvan-vroomheid hij diep in hun innerlijke verborgenheid doorziet.
We leven met het pastorken mee, als hij - zwak, toegevend, kwaad vréézend, maar zelfs niet durvend vermóeden - zijn pleegkind in dienst bij den rijken, trotschen kasteelheer laat gaan. Er gingen van des jonkheers vader kwade geruchten. Kwaad ei, kwaad kieken; dàt wilde hem maar niet uit het hoofd. En zijn lief, onschuldig, maar móói Josijnken! ... Ach! ...
We lijden mee, als hij van haar val hoort en niet weet waar ze is gebleven: de kasteelmenschen weten dat immers niet! bemoeien zich daar niet mee. Toen dàt gebeurd was, is zij door de jonkvrouw, in zeer goed te begrijpen verontwaardiging ter deure uit gewezen, dat ‘vat vol venijn!’ Edoch ... de muren hebben ooren! ...
Maar jonkheer d'Anastro was immers ‘een man van de wet’, die stond toch boven alle verdenking? - ‘Juist’, zegt de poppenman Coddebiers, een wijs man, die veel had gezien, ‘juist, daar gaan vele schavuiten bij, omdat ze er het veiligst zijn!’ Hoe zwaar voor 't pastorken, die gang naar de stad om Josijnken te zoeken! Hij voelt zich als de kruisdragende; maar zijn kruis weegt toch wel héél zwaar ...
Brutaal weet de alom geëerbiedigde jonkheer de schande van zijn edele schouders te schuiven; handig maakt hij gebruik van zijn verwantschap met den canonicus om het pastorken te belasteren en uit zijn nabijheid te verwijderen; wat niet geheel gelukt, want de canonicus heeft zijn neef doorzien. Toch heeft 't pastorken zich zelf en met hem de kerk in opspraak gebracht door ruig volk in zijn huis op te nemen en nog velerlei van dien aard. Och, 't pastorken zag in een bedelaar slechts den naakte, dien hij moest kleeden, den hongerige, dien hij moest spijzen.
't Pastorken mag geen pastor meer blijven.
We zien hem inkrimpen als was 't een schaduw, die zoo schuw bewoog, gebukt, terneergeslagen, door 't harde vonnis; alléén in het kerkje ...
Een visioen. Zeven pelgrims kloppen aan de poort. 't Pastorken kent ze niet. Toch is er een herkenning in zijn oog; hoe zou 't ook anders? 't Zijn de zeven werken van barmhartigheid, die hem zoeken en troosten. In de kapel der d'Anastro's dringen ruw de zeven hoofdzonden binnen en zetten zich alsof ze dáár behoorden op ‘de fluweelen kussens van de kasteelmenschen’.
Hoe schrijnend-waar geteekend in die paar woorden, het verschil tusschen armen en rijken, ook in het huis des gebeds!
Maar 't was maar een visioen.
Vredig trekt hij met zijn trouwe maarte naar zijn nieuwe woning: een bouwvallige boerderij.
Kwam nu Josijnken terug!
En het is als een herrijzenis, als Coddebiers, de poppenman, die om Josijnken alles heeft verloren, en 't pastorken zal helpen in het zoeken, eindelijk, eindelijk komt vertellen, dat hij weet waar zij is: ‘een verdacht huis’, waar zij verdoold was geraakt. Het klinkt als een herrijzenis: ‘Ik zal er heen’. ‘Ik wil haar zoeken’.
Arm pastorken! wat weg vol doornen!
Maar hij vindt zijn Josijnken en hij voert haar in zijn armen mee naar het veilige oude huis.
Een liefdedaad is de oorzaak van zijn dood.
Een der ‘oogendienaars’ van den jonkheer, die sterk geholpen heeft aan het belasteren van 't