Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMarie KoenenGa naar voetnoot*).HET is moeilijk aanstonds uit te maken wat de dichteres, die met een bundel, poëzy en proza getiteld ‘De Wegen’ (J.W. van Leeuwen - K. Fercken - Leiden 1916) zich als eene ras-schrijfster deed kennen, eigenlijk met dien algemeenen titel, waarop ook haar inleidingsdicht slaat, heeft bedoeld. Gelijk bij zoovele uit schoone zielsaandoening gedaagde dingen, dringt de vreemdeling niet terstond door tot de teêrheid der verborgenheden en moet de sluier geheven, wil de bloem der geheimenis opkleuren. En vreemdeling is ieder, die niet het Angelus der geboorte hoorde aankleppen. Staan in haar lied de dichteres niet andere vreemdelingen en andere wegen voor | |
[pagina 52]
| |
den geest dan profane veder ooit waardiglijk beschreef?! Immers luidt het over der menschen levensgangen en de menschen zelven dat zij, hoe verscholen ook ‘achter de kimmen van den tijd’, In 't diepe Hart der eeuwigheid:
Van God naar God de wegen dolen.
En verder van allen, die de dichteres in de ontsluiering van hare mystiek volgen: Wij gaan - wij zijn de vreemdelingen,
Kennen het eigen heimwee nauw,
Maar tasten staag, door schijn en dauw,
Vervluchtend schoon van schooner dingen.
Eén schrede nader en we zijn bijna ingelicht, nu wij de diepzinnige regels lezen: Wij zijn die in Gods hoven zongen,
Nu zinnen naar 't vergeten lied,
Zinnend verouden door verdriet
Om 't lied, langs wegen nooit volzongen.
Hier is een zekere horting, een zekere botsing in de ‘emotionaliteit’ bij de uitdrukking van het Onzienlijke, anders zou onze dichteres, die zich straks zal onthullen als een der keurigste taal- en stijlaanvoelsters, niet het rijmwoord zongen met het prefix vol in hetzelfde couplet herhalen. En waar de ‘heilige roze der mystiek’ de tabernakel van het geloovig hart verlaat en uitgedragen wordt moet daar niet elke taalstoornis vermeden? Bij onderstelde nadering van Englenscharen verstomt des zondaars stem, tenzij die stem, met de heugnis des weemoeds, hemelklanken vermag te uiten, welke steeds voor den Nederlandschen dichter gepaard gaan met Vondeliaansche of Bilderdijkiaansche taal- en rijmweelde. In het voorlaatste couplet eindelijk worden de geloovigen (gevallen engelen) nog door deze woorden aan hunne afkomst herinnerd: Wij dragen heugenis en hope
Van eeuwigheid naar eeuwigheid,
Gods glans en naklank door den tijd,
Der aarde wegen wijken open.
Om in het laatste couplet de kern van het mystische openingsgedicht voor hun oog te zien festonneeren door dit plastisch taalkantwerk, dat hen, zondaars, terugvoert op onze planeet: De luisterstille boomen reien
Bloeiende wake langs hun zoom,
En huiven over onzen schroom
Het lommer van hun koele meien.
Daarmee valt de voorhang en treden wij - de andersgeloovigen - den tempel der dichteres binnen, met ontschoeiden voet en ontdekten hoofde, want reeds de gedichten Roeping, De Hemelstad, De Dood hebben onzen eerbied gewekt dien wij in Opstanding en Sero te amavi bevestigd en in de balladen en legenden, de kinderen volksliedjes versterkt vinden: onze Nederlandsche Letteren hebben de aanwinst te boeken van een ongemeene, in mystiek als plastiek ‘suyverlic ende scoen’ zich bewegende dichteres; een sagenen legenden- sproocken- en exempelenzegster, een novelliste en romancière, voor wie de psalmdichter niet vruchteloos profeteerde: ‘Zij zullen zingen van de Wegen des Heeren’ toen hare smachting opklonk: ‘Heere, leer mij Uwen weg!’ | |
IDe algemeene kenschetsing van de Roomsche Letteren was jarenlang ten onzent, naar het voelen van ‘andersdenkenden’, dat zoodra zij zich uit de middeneeuwsche naar de latere sferen bewogen, het zoogenaamd wereldsche slechts bij uitzondering in zuiveren toon klonk. Ook al mocht men beter te spreken zijn over de tegenwoordige katholieke kunst dan de heer Henri Borel, die een maximum van Katholicisme bij een minimum van kunst meende aan te treffen - waarheid blijft dat romantiek en lyriek in Roomsche Letteren - begrijpelijk in een land waar Calvinistische exempelen voor de hand lagen - zelden tot kunst werden, daar de devotie de inspiratie beheerschte. Bij Marie Koenen daarentegen, in haar reeds uitgebreide verzameling werken, voelen wij tot in de kleinste een geur of vonk van vroomheid zonder dat bedwelming, of barokke cier en flamboyant stijlfiguur ons beklemt. Het ascetische element harer godsdienstige verinniging moge hier en daar als een zoet communiebruidje om het hoekje gluren, extase, verdieping, verzinking, verbijstering schier alle factoren eener op de spits gedreven kerksche vroomheid heeft deze dichteres vermeden. Neem uit hare ‘Mijmeringen’ de fijn gepenceelde (mag ik ze bidprentjes noemen?!) Klein-Meisje, Het Bruidje, Tuintje, Processie, en Avond; lees uit De Witte Burcht (reeds in 1912 verschenen), De Klok van Meldaert en beleef den vromen arbeid van pastoor Abels in het dagelijksch leven van zijne parochianen en zijn rustigen, edelen dood. Voor zoover ge Flaubert's ‘Un Coeur Simple’ kunt genieten, ook in Dirk Costers herschepping, zult ge in het zeer verzorgde stijlwerk dezer Limburgsche dichteres een symphonisch poëem hooren, waaruit nu eens een adagio, dan een andante, somwijlen een allegro en altijd een concert klinkt, echo van een majestueus Lof. Haar lezend grijpt u de nerf in haren stijl, de geschakeerde helderheid, het donzen of bronzen woord, niet het legendarische of sprookjesachtige verwazend of onttooverend, maar het omlijstend als de groene schutbladen de ontluikende bloem. De ongemeenheid harer dramatische lyriek, door de natuurlijkheid van den dialoog; de duidelijke, niet overladen beschrijving van het inwendige en uitwendige van huis of natuur en vooral de plastiek | |
[pagina 53]
| |
harer gestadig afwisselende devote tafreelen. Er zit gang in den loop van het verhaalde, muziek in den toon, en de karakterontleding is juist ter diepte waar zij ophoudt te bekoren. Gij ademt in een atmosfeer waaruit de behaaglijkheid van de rustig voelende en daardoor rustig schrijvende auteur u tegemoet zweeft. Talrijke meesters onzer critische letteren hebben Marie Koenen als romancière, novelliste, legenden- en parabelen-zegster hartelijk begroet - geen is dat met één harer romans beter gelukt dan den socialist A.M. de Jong, die haar boek De Andere aldus kenschetst: ‘Het (boek) is rustig en open, als een eerlik gelaat, dat een goed en edel hart weerspiegelt, een gelijkmoedige, eenvoudige ziel, waarin geen grote dingen gebeuren, geen hevige stormen woeden, maar waar het licht is en helder ...’. En van haar taal getuigt deze beoordeelaar: ‘Ook haar taal is rustig en schoon. Eenvoudig, ongekunsteld en toch bizonder. Zeer gevoelig en beeldrijk’. Ik stel er te meer prijs op in dit blad, dat tot kortheid noopt, het oordeel te herhalen van een sociaal-democratisch criticus over deze sociaal-aristocratische schrijfster, omdat het hier twee geestelijke antipoden geldt die wonder boven wonder één blijde wereld van schoon- en vroomheid - de eene door haar kunst, de ander door zijne critiek - hebben ontsloten. ‘Les extrêmes se touchent’. | |
IIHet teêre en kloek gezegde dichtstuk ‘Herdenken’ doet door het statig rhythme áán als eene litanie: Dit, moeder, zijn uw dagen weer,
Het eenzaam feest, van u en mij,
Geen vreemde stemme spreek nu meer.
Dit is ons eigen droomgetij,
Ons hart moet weer ons hart verstaan,
Geen vreemde stemme lach of schrei.
en schijnt de introïtus van den roman ‘De Moeder’. (Uitgave en druk van C.N. Teulings. 's Hertogenbosch - 1917). Al wat het hart der schrijfster door de innigste samenvloeiing van het ideaal der aardsche moederlijkheid met hare religieuse vereering, voor de levende persoonlijkheid saâmgaarde, waaraan haar gewijd lied ‘Herdenken’ uiting gaf, heeft zich verbreed in de schepping van haar moederfiguur uit ‘De Moeder’ en in die van juffer Konings uit ‘De Andere’: twee harer romans. Maar in de lotgevallen dier beide Limburgsche moeders, wier natuurlijkheid, gelijk die der meeste personen, uit alle bladzijden der romans springt, is ook de uitbeelding gebracht eener voortdurende zielsworsteling om het aardsch geluk harer kinderen, zoodra het in botsing of strijd met den dwang der alledaagsche omgeving komt. Door de voornaamheid van Marie Koenen's denkbeelden heeft zij de eenvoudigheid dier Limburgsche moeders tot de hoogte der schoone beminlijkheid verheven en de waardigheid van het groepsgeheel verhoogd, waartoe zij behooren. De auteur beschreef het na het grondig bestudeerd te hebben en wist de kringen die hare eigen vorming beheerschten in schoonheid op te voeren: de Katholieke groep en de Zuid-Limburgsche dorpskringen uit dat machtige groepswezen. Want de streek waar onze sagen- en legende-zegster bij voorkeur toeft, de natuur die zij tot in de fijnste geledingen kent en met de teêrheid eener botaniste beschrijft, milieux en personen, aandoeningen en mijmeringen, lusten en lasten, onderdrukte wenschen en vervulde begeerten, geheel het register van eene volkomen menschwaardigheid ontvouwt zich in de Zuidelijkste provincie van ons land, het in weelderige contrasten levend Limburg. En Marie Koenen's proza of poëzy lezen, is gezegende heugnissen aan priesterlijke eerwaardigheid of kloosterlijke wijding, aan Liturgie en Sacrament door deze vrome kunstenares zien verbeeld, is in een deugdzame wereld zich verplaatsen, waar de gracievolle figuur van eene Eugénie de Guérin u toefluistert: ‘Je n'aime rien tant que ces figures voilées, ces âmes toutes mystiques, toutes pétries de dévotion et d'amour de Dieu ... Ces robes noires ont quelque chose d'aimanté qui vous attire’. Maar die stemming heeft onze dichteres niet onttogen aan hare heerlijke koelheid van verstand, waar elk idealisme mee doortrokken moet wezen, wil 't niet belachelijk worden (J.M. Acket over de ‘Navolging’), en wellicht is het haar hierdoor gelukt den katholieken kring van haar Limburgsche denk- en levens-sfeer over ‘andersdenkenden’ uit te breiden. Daardoor hebben hare lezers de realiteit naar de voorstelling der dichteres liefgekregen, de grenzen hunner opvatting van Roomsche-Letteren verwijd en is het beste deel der leeswereld van alle groepen Marie Koenen dankbaar, dat zij het vrome element de eere bracht die het toekomt en in het ruige leven wat deugdzaam voortschreed onder zijne beste gestalten liet zien. | |
IIIDr. Felix Rutten, de prototype van den dichterlijkromantischen Limburger, de auteur van het Mysteriespel Beatrys, de kerkelijke en wereldlijke medgezel van onze Limburgsche dichteres bezegele met een strophe uit zijne jongste Gidspoëzy (Jan. '20) het breviarium zijner ‘hooge Vrouwe’. Dat is zoo klaar en rijp en rustig
Gedragen wat zij zingt,
Dat ik in droom en vrede mij verlustig
Als zelden mij doordringt.
F. SMIT KLEINE.
|
|