Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd✡ De heer Maurits Wagenvoort en de Boekhandel.In het artikel ‘Literatuur en Levensonderhoud’, door den heer Wagenvoort gepubliceerd in de Februari-aflevering van Groot-Nederland (wij haalden er in ons vorig nr. reeds iets uit aan) stelde de schrijver o.m. de volgende vraag: ‘Waarom moeten de boekhandelaars, deze eunuchen in het koninklijk paleis der litteratuur, die van de schoonen, die meestal voor hen gesluierd blijven, enkel den naam kennen, waarom moeten zij zooveel ontvangen? Wanneer hun tusschenkomst gemist kon worden zou al dadelijk hun loon het schrijversloon kunnen vermeerderen’. Hierop nu dient de uitgever-auteur J. Tersteeg in het vakblad van den Ned. Uitgeversbond De Uitgever den heer Wagenvoort aldus van bescheid: ‘Inderdaad: de oplossing is even eenvoudig als vernuftig, en verliest niets van haar waarde omdat ook andere, even kundige, economen als Wagenvoort op middelen gezonnen hebben om de wereld van den tusschenhandel te verlossen. De boekhandel moet uitgeschakeld worden, zegt de, ook op dit gebied zoo zeer tot oordeelen bevoegde, schrijver. Ook bij het poneeren van deze stelling verwaarloost hij, wel is waar, een détail: de uitgever zou dan namelijk zelf de exploitatie van het boek ter hand moeten nemen en dus boekhandelaar worden, met juist dezelfde - zoo niet, door de combinatie der bedrijven, hoogere - kosten als de uitgeschakelde tevoren had. Maar wie zou iemand met zulk een helder handelsbegrip als Wagenvoort van een dergelijke nietigheid een verwijt willen maken? Dit verwijt zou te meer misplaatst zijn omdat bij zijn verder betoog de noodzakelijkheid blijkt, “dat de schrijvers voor goed worden losgemaakt (ook) van de uitgevers, die voornamelijk op hun talent parasiteeren”. Geen uitgevers dus? Neen, en toch ja! Want: “het zou aanbeveling verdienen, dat de regeering, door een belangrijk crediet te openen, de letterkundigen, practisch bijgestaan door mannen van zaken, in staat stelde om op coöperatieve wijze zelf hun boeken uit te geven, zoodat de geheele opbrengst, na aftrek der noodzakelijke uitgevers- en exploitatiekosten, aan hen kwam”. Dat dus ten slotte toch nog mannen van zaken noodig zouden zijn; dat de gewenschte coöperatie achterna beschouwd altijd weer bedenkelijk veel naar een uitgever zou gelijken, dat moet, dunkt ons, Wagenvoort, die blijkbaar een meegaand man is en niet het alleronderste uit de kan wil hebben, pijnlijk als een oneffenheid in zijn vicieusen betoogcirkel gevoeld hebben. Wij zouden zeggen: die noodzakelijke uitgevers- en exploitatiekosten moeten ook nog uit te schakelen zijn, en zoo al iemand, dan is een uitnemend deskundige als Wagenvoort, die alle détours van het uitgevers-sérail kent als een eunuch die daarin zou opgevoed zijn, de aangewezen man om ook hiervoor een elegante oplossing te vinden. Ja, het komt ons voor, dat redelijk bezien ook de papierhandelaar, de drukker, de clichémaker, de binder, en zoovele andere parasieten op het te lang tot bloedeloosheid uitgezogen lijf van den nederlandschen letterkundige, niet langer als volkomen overbodige tusschenpersonen winsten op het boek mogen behalen die het honorarium van den schrijver behooren ten goede te komen. Ongetwijfeld echter zal Wagenvoort, die terecht niet alle troeven achter elkaar uitspeelt, ook in dit opzicht te juister tijd voorstellen weten te doen, theoretisch even bezonken als en practisch niet minder uitvoerbaar dan die welke wij uit zijn weloverdacht en meesterlijk gedocumenteerd artikel naar voren mochten brengen. Gaan de denkbeelden van den schrijver in verwezenlijking, dan breekt voor ons, uitgevers, een schoone tijd aan. Rustig gezeten op onze parasitaire schatten, kunnen wij toezien hoe de zorgen en ergernissen, ons door de verbijsterend gestegen bedrijfskosten bereid, overgaan op de Coöperatieve uitgeverij der vereenigde letterkundigen, en hoe hun villa's met de onze in weelderigheid wedijveren. Een rust die, misschien, alleen verstoord zal worden door een geheimen angst - de historie héeft haar onverbiddelijke kringloopen! dat we te een of anderen tijd zullen worden teruggeroepen....’ | |
[pagina 48]
| |
✡ Sprotje en de Vie Parisienne.In het laatste nr. van het Indologenblad vonden wij 't volgend ‘praterijtje’, wat studentikoos van stijl ('t geen niet zoo vreemd is in een studentenblad), maar mèt een ‘moraal’. En wien van onze teekenaars en uitgevers dit moralistisch schoentje, van de punt eens speelschen studentenwandelstoks door 't venster op een eerbare werktafel gekeild, bijgeval nog meer moge passen, die trekke het aan en ... belove beterschap!
Geachte Redactie,
U zult zich herinneren, dat ik me in onze vakliteratuur dermate geërgerd heb aan een foto in ‘Colijn’ afgedrukt dat ik naar den kapper ben gegaan om mijn haar te laten millimeteren. Weinige dagen daarna was ik toevalliger wijze op het station. De Ako hield me klaarblijkelijk voor groen. ‘Vie Parisienne, meneer?’ Het eerste oogenblik besloot ik om me er niet aan te ergeren. Maar ... meneeren, ik weet niet of U het al eens hebt opgemerkt, maar: niets veranderlijker dan een mensch. Ik stak dus mijn zeiltje op en wendde het roer naar de stationskiosk. Maar nog onder het vastmeeren viel mijn toornend oog op een boekje en bleef daaraan kleven. Dat boekje was een nieuwe uitgaaf van Mevrouw Scharten's Sprotje. En Sprotje weet U, die kleine Sprot, och nee, Sprotje en ik en de Vie Parisienne, dat was geen combinatie, daar moest een van de drie wijken. Zoo werd de Vie Parisienne het slachtoffer van Sprotje omdat omgekeerd Sprotje wel nooit het slachtoffer van la Vie Parisienne had kunnen worden. Ja meneeren, ik zei het al: niets veranderlijker dan een mensch, Sprotje dan daargelaten, want die verandert gelukkig niet meer. Min of meer verteederd maakte ik een opmerking tegen de juffrouw over dat keurige boekje daar, en of ik dat eens even mocht inzien, terwijl ik zoo onwillekeurig die juffrouw vergeleek met mijn lieve daghitje. Zoo nam ik het voorzichtig in mijn handen, deed het open, zei: verdomme juffrouw, gooide het neer, liep terug naar den Ako, kocht de Vie Parisienne en liet me er niet door verlekkeren. Hebt u Sprotje wel eens ooit een oogenblik bespottelijk gevonden? Hebt u weleens gepoogd de liefde te ontleden en te begrijpen waarmee Mevrouw Scharten haar Sprotje moet hebben liefgehad? Wat zou U denken van den patser, die die liefde vereenigde met een ongure ‘geestige’ spot? Ik heb geen tijd gehad om de naam te lezen van den teekenaar, die tot deze prentjes capabel was, ik hoop ook nooit nader met hem kennis te maken, het moest dan wezen om hem mijn Vie Parisienne in zijn handen te duwen.
Mijne heeren, ik groet U.
Uw dw. BLACKBIRD. Cand. Ind. Ambt. Leiden. | |
✡ Willem Mengelberg.Nu weldra door de Mahlerfeesten, in verband met Mengelbergs 25-jarig jubileum, nog meer dan anders aller oogen op onzen grooten dirigent zullen gericht zijn, komt wel van pas het nr., dat binnen enkele weken over Willem Mengelberg in de bekende reeks ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis’ bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn zal verschijnen. Het boekje is geschreven door Hugo Nolthenius en zal versierd worden door een goed gelijkend, nieuw portret van den kunstenaar en eenige aardige kiekjes, gevende: Mengelberg-intime. |
|