Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetteren, wijsbegeerte, maatschappelijk levenIbsen-essays, door dr. K.F. Proost. - (Zeist, J. Ploegsma, 1919).Toen in 1917 ds. G. Hulsman zijne Ibsen-studies uitgaf, schreef dr. Proost in De Hervorming, waarin hij geregeld zeer korte recensies geeft, een zeer afbrekende kritiek. Hij poseerde erin als deskundige. Hij had immers herhaaldelijk over dezen Noorschen auteur voordrachten gehouden. Van dr. P. hadden wij derhalve verwacht, dat hij dan zelf met wat beters voor den dag zou komen. Helaas is dat niet het geval geweest. Wat Hulsman ons gaf, is ongetwijfeld van méér beteekenis. Ook vertelde dr. P., toen hij dr. Fetters dissertatie over Ibsen besprak, dat in onze taal slechts goede artikelen waren verschenen van la Saussaye, v.d. Waals, Logeman en Boer. De rest was ‘zeer oppervlakkig’. Maar de door de buitenlanders geschreven boeken van Woerner, Reich en Collin waren uitstekend. Aan het geschrift van dr. Proost valt niet te bespeuren, dat hij met vrucht van één dezer zeven schrijvers kennis genomen heeft. Het door hem over anderer werk uitge- | |
[pagina 39]
| |
sproken oordeel: ‘zeer oppervlakkig’ mag op zijn eigen geschrift worden toegepast. De titel reeds is misleidend, want het boekje bevat geen ‘essays’, maar: keuvelpraatjes, voorafgegaan door een bladzijde over een Ibsenfiguur. De schrijver heeft kans gezien in zijn schetsjes zoo ongeveer tachtig citaten van ruim veertig verschillende auteurs rond te strooien. Er zijn daaronder vele goede oude bekenden. Zijn voorkeur heeft Henriëtte Roland Holst - v.d. Schalk en andere socialistische schrijvers, voorts Nietzsche. De tien opstellen, die na aftrek van telkens één bladzijde met een Ibsenfiguur, ieder acht bladzijden beslaan, zijn een nieuwerwetsch soort moderne praatjes over persoonlijkheid, macht, vrijheid, eenzaamheid enzoovoorts. Even goed zou telkens als de mottotekst, waaraan de overdenking werd vastgeknoopt, in plaats van een Ibsenfiguur een der andere citaten kunnen zijn gebruikt. Somtijds zou dat beter zijn geweest, omdat dr. P. nog al eens iets geheel anders bespreekt dan wat Ibsen behandelt. Bijv. over Nora geeft hij een opstel ‘vrijheid’, maar behandelt dit woord zoo in het algemeen, dat hij ternauwernood de door dit tooneelstuk gestelde vraag aanroert, of de vrouw, die inziet dat haar huwelijk een mislukking was, haar man en kinderen in den steek laten mag om vrijheid te vinden. Het spreekt van zelf, dat in dit boek een groot aantal behartigenswaardige opmerkingen voorkomen, ethische bespiegelingen, die toonen, dat de schrijver niet te vergeefs jaren lang predikant in een groote stadsgemeente was. Ook dat iemand, die velerlei literatuur heeft aangekondigd, ons gepaste citaten aanhaalt uit de nieuwste literatuur als van Rolland, Ina Boudier, Zahn, Gossaert. Zoo zal menig lezer met genoegen en stichting het boekje kunnen lezen; maar over Ibsen zal hij bitter weinig leeren. In zijn eerste preekje ‘Persoonlijkheid’ (over Brand en Peer Gynt) matigt deze religieuze socialist zich ook aan, de bewering te uiten, dat het liberalisme eenzijdig de persoonlijkheid geëerd en verheven heeft! Hij zelf begeert dan een ‘synthese tusschen persoonlijkheid en gemeenschap, welke laatste niet zoo op den voorgrond treden mag, dat de persoonlijkheid niet meer wordt dan een deel zonder beteekenis’. Vermoedelijk zal echter elk liberaal het met dien wensch hartroerend ééns zijn. Maar de laatste kwart eeuw propaganda voor het socialisme lijkt mij toch van dien aard toe, dat wie dezen wensch voorstaat, daarmede lijnrecht in botsing komt. Ondanks het ongetwijfeld vele, dat getuigt van waarneming en nadenken en ondanks het vloeiende van zijn stijl, vind ik het jammer, dat dr. Proost dit boekje ter perse heeft gezonden. Eén uitvoerige diepgaande studie over één tooneelstuk was méér waard geweest dan tien schetsjes naar aanleiding van tien personen uit tien tooneelstukken. Maar er zijn ook menschen die de voorkeur geven aan wat pralines boven voedzame spijs.
Middelstum. K. VOS. | |
Het huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Afrikaner in de eerste helft der 18de eeuw, door F.C. Dominicus. - ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1919).Dit werkje, dat blijkens een aanteekening voorin, in 1917 door de Zuid-Afrikaansche Akademie werd bekroond, geeft een beknopte, wel wat oppervlakkige, behandeling van de stof. Het blijft over 't geheel zoo'n beetje aan den buitenkant; zelfs het derde van de vier hoofdstukken, het belangrijkste, dat ‘het maatschappelik en huiselik leven in engere zin’ schetst. Wel krijgt men bij het lezen goed den indruk, dat het welvaren van de Compagnie daar in Zuid-Afrika de hoogste wet was; dat de maatschappelijke rechten van de bewoners niet bijster overvloedig waren, zoodat hun aanhankelijkheid aan het Moederland meer plichtmatig dan sterk gevoeld zal zijn geweest. Aan het eind van zijn overzicht moet de schrijver er dan ook op wijzen, dat in de tweede helft van de 18e eeuw door ‘een honderdjarig wanbestuur’ de kolonie, die een van de bloeiendste van de wereld had kunnen zijn, niet meer was dan ‘een vrij groot, maar zwak en teringachtig lichaam’; en dat ten slotte de Compagnie ‘heenging, zonder begeerd te zijn’. P.L.v.E. | |
Op den levensweg, door Ralph Waldo Trine. (Vertaald door Hendriek Gast). - Uitgave W. Hilarius, Almelo, 1919).Dit lieve boekje las ik in den trein. 't Is geschikte Trine-lectuur, schetsmatig en kort genoeg om niet te vervelen, en om ontvankelijke christenzielen instemmend-geroerd te doen hoofdknikken. Wat vage gezegden, goed gevoeld, goed bedoeld, een practische handleiding om gelukkig te wezen ... voor wie daartoe, door eigen aanleg, niet de minste moeite meer heeft. Sommige goed gezegde gedachten maken het tot een boekske van welwillendheid en menschenliefde, waartoe het quand-même-christianisme niet van noode was. Maar lang niet zoo diepzinnig als het mooie, beschaafde werk van Trine's voornamen vóórnamengenoot, den degelijken Emerson. Edoch ... in cauda venenum: daar komt de Aap uit de Mouw, en worden wij frank-weg gezet voor de Zielepracht van het bovenaardschsentimenteele Amerikaansche protestantisme. Deze cauda zwaait zijn venenum dan retrospectief over het lieve boekje heen, en de heele aardigheid is er van af. MARTIN PERMYS. | |
[pagina 40]
| |
Romans en novellen‘Tweede vrouw’ door Dorothee Buys. - (Uitgave Em. Querido. A'dam 1919).In de lichtstad van onze hedendaagsche letterkunde praalt het werk van Do Buys niet als een schitterende kroonluchter, noch gloeit het als een vurige koolspitslamp; het verbreidt geen fellen glans om zich heen, maar het is als de kleine, zuivere gouden kaarsvlam, die haar zacht licht uitstraalt in brooze, teere bewogenheid; een windzucht doet haar flakkeren, maar ze dooft niet, doch blijft stralen met het fijne diep-gele lichtkegeltje op den blanken stam. Het talent van Do Buys is noch schitterend, noch heel sterk, maar het is zuiver, echt en van een doorleefde gevoeligheid. Hare boeken zijn niet pretentieus, en ook nergens hooge kunst; ze zullen de eeuwen niet trotseeren, ze zijn geen lichtbakens voor de naar cultuur hunkerende menschheid; maar ze zijn eerlijk, waar, ze zijn stukjes zuiver gevoeld en goed gebeeld leven; ze zullen zoete vertroostingen kunnen wezen voor een die ziek is of droef; ze kunnen een milde zachte vreugde geven aan wie blij kan zijn. Een zacht stralende kaarsvlam is altijd schoon om te zien, al valt ze in 't niet bij de helle pralerigheid van moderne verlichting; voor wie haar waardeeren kan zal ze altijd een lieve ontroering zijn. Ik houd van de boeken van Do Buys, omdat ze zoo zuiver zijn en zoo rondweg eerlijk, omdat ze zoo bescheiden zijn en toch in menig opzicht: kunst. De auteur geeft nooit de emotie van hevige conflicten, ze voert hare boeken zelden op tot een tragedie, er is geen beklemming, meestal zelfs geen spanning, maar ze zijn vaak roerend van fijngevoeligheid. Zoo ook dit werk. Hier is het eenvoudige gegeven van een dokter, die voor de tweede maal trouwt met een jong meisje, dat hem zal moeten volgen naar zijn dorp, waar hij woont in een somber, oud huis, met tot hulp een oude meid-huishoudster, die nog met haar heele ziel hangt aan ‘mevrouw zaliger’, het zwakke eerste doktersvrouwtje, dat lang ziek was en toen stierf. De geest van dit vrouwtje blijft door 't huis waren, ook na des dokters tweede huwelijk, en tegen deze obsessie heeft de tweede vrouw te kampen. De man, die een drukken werkkring heeft, en die - ondanks zijn dokterschap - een zeer slecht psycholoog blijkt te zijn, merkt niets van dezen zielestrijd in zijn vrouw, nog verzwaard door de stugheid van de meid-huishoudster, die deze tweede mevrouw in haar hart als een indringster blijft beschouwen. Josien's moeder, een oppervlakkige, weinig ontwikkelde dame-uit-de-groote-stad, begrijpt hare dochter niet, en is volkomen tevreden nu Josientje ‘goed getrouwd’ is. Zoo moet dan het doktersvrouwtje haar eigen strijd strijden, en - ze vreest 't niet te kunnen volhouden -, tot ... er een kindje moet geboren worden. Dan voelt Josien, dat ze haar man nader zal staan dan de eerste vrouw, die hem nooit een kindje schonk. En ze weet, dat ze den geest van de eerste vrouw daarmee heeft verjaagd uit dit huis.
Dorothee Buys
Foto Berssenbrugge, Rotterdam Ik zal hier niet uiteenzetten welk een nijpende tragedie in het huwelijksleven tusschen man en vrouw dit gegeven in zich bergt, welk een prachttooneelen de auteur had kunnen schrijven, indien Josien haar leed aan haar man had geopenbaard. De auteur heeft in haar boek nergens een climax gebracht, en zelfs de geboorte van het kindje is hier niet verwerkt tot een hoogtepunt, want over dit feit, dat juist de gansche ommekeer in Josien, teweeg brengt, wordt luchtigjes heengeloopen. Het boek is van compositie eigenlijk heel zwak, voor een roman is het veel te ijl, te vaag, te slepend, niet strak genoeg van lijn en te psychologisch slap; hier en daar vind ik het als verhaal zelfs onaannemelijk (waarom bv. spreekt zich Josien niet eerlijk uit tegen haar man, van wien ze zooveel houdt?); maar er is veel goeds in de ziels-analyse van het doktersvrouwtje en er is een rake kijk op sommige karakters. Martha en de moeder staan levend voor ons, Josien zelf ook; alleen de dokter en de vader zijn wat vaag. We weten niet goed, | |
[pagina 41]
| |
wat wij aan hen hebben, het trouwens veel voorkomende zwakke punt bij dames-schrijfsters. De psyche van den man te doorvoelen is voor haar niet altijd gemakkelijk. De volgende zin geeft daar wel een bewijs van: ‘Als een man aan trouwen of hertrouwen denkt, dan vraagt hij zich af en neemt inlichtingen in welke familie er huwbare meisjes zijn, als 't kan met wat geld ...’ Indien een man werkelijk een meisje trouwt zonder bijbedoelingen, geloof ik niet, dat hij aldus te werk gaat. De meeste mannen vinden hun vrouw ‘alsof 't zoo heeft moeten zijn’, of, bij wat men gewoonlijk toeval noemt. Maar Do Buys kan sommige dingen heel mooi zeggen: ... ‘begon de dorpsklok te beieren; de klare klanken leken neer te vallen van ergens uit de hooge lucht, een wijle om te drijven en dan geluidloos te vergaan in de zonnigheid alom’. Het proza is overal eenvoudig, zonder opgesmuktheid of mooidoenerij, doch er zijn vele slordigheidjes en onjuistheden, die de schrijfster had kunnen vermijden. Wat is bv. een ‘donker dokterstype’? Ik heb nog nooit een speciaal type voor een dokter gezien. ‘Het maakte haar schrikkerig’, moet zijn: schrikachtig; ‘gezellig je zoo een dagje te hebben, leidde Erzy ongeweten af’, moet zijn: onbewust. Ik lees telkens: ‘draaide het electrisch op’, wat eigenlijk uitdrukt dat men iets, wàt het is staat er niet, op electrische wijze opdraait. Op blz. 86 lees ik een bepaalde onjuistheid. Kant die men met klosjes maakt, vervaardigt men altijd op een kantkussen, alleen point à l'aiguille doet men uit de hand. Men kan dus een klos kantwerk nooit in een kralentaschje bergen. ‘... met tonige stem aanving te lezen’. Tonig is een stem altijd, maar soms ééntonig, wat niet hetzelfde is; ... ‘klinkend met de hakken op de steenen’. Hakken klinken niet maar klikken. ‘Op de trap deunde een groot gerucht; menschen gingen hard de treden langs...’ Dit woord is hier geheel onzuiver. Deunen is altijd een zacht geluid. Een antieke spiegelkast bestaat niet. In den ouden tijd, een paar honderd jaar terug, waren er nog geen spiegelkasten; ... ‘ze voelde zich dadelijk uitgeruster ...’ Heel leelijke woordvorm! Wat is: een vroege na-avond?
Ondanks al deze fouten, is dit boek er een van de goede soort, die men gaarne ter hand neemt, die men met nu en dan een stille ontroering leest, en die men sluit met de hoop, dat een volgend boek weer even zuiver, maar psychisch en technisch sterker zal zijn.
Egb. C.v.d. MANDELE. | |
De banneling. Naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf, door Margaretha Meyboom. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1919).Toch weer een wonderlijk boek! Het is ons eerst weer te wonderlijk van structuur en compositie, te grillig van overgang, te romantisch van gegeven. Wij verzetten ons tegen zulk een kunstwerk dat eigenlijk een preek is, tegen een verhaal dat toch een betoog blijkt en tegen een werkelijkheidsbeelding die in het fantastische vervluchtigt. Ja, wij gelooven wel, dat nog altijd Gösta Berling haar sterkste werk is, vooral omdat het romantische daar zoo volledig is en niet wordt gestoord door eenige vergelijking met de werkelijke werkelijkheid. Het romantische is daar grootsch en de menschen zijn er geworden tot symbolische figuren en typen, de fantasie is geheel vrij en dicht een diep menschelijk poëem. De fantasie schept, toovert en kleurt het avontuurlijke dat als een bonte spiegeling is van het veelzijdig menschelijke en de lyriek vindt juist in die dartele ongebondenheid haar innigste, zuiverste tonen. Later heeft de schrijfster in Jerusalem en andere werken historisch gebeuren en het dagelijksch leven als grondslag genomen om daarop den luchtigen bouw van hare verhalen op te trekken. Al lezende waren wij al gauw van den beganen grond in de hoogere regionen der vrije fantasie, en wij volgden de schrijfster in haar element; doch het geheel als kunstwerk behield hierdoor niet de sterke harmonie van Gösta Berling. Ook dichtte zij veel op bepaalde motieven die zij omkleedde en dramatisch groepeerde; de dagelijksche werkelijkheid moest het motief illustreeren en de eenheid van innerlijken groei dreigde wel eens verloren te gaan. Wij hoopten altijd dat zij weer geheel de vlucht van haar fantasie tot het hoog symbolische zou omscheppen, of de realiteit zou doorlichten met een volkomen aanvaarden van het dagelijksch gegeven. Doch al is deze schrijfster, literair gesproken, niet op de verrassende hoogte van haar eerste meesterwerk gebleven, zij gaf een reeks van kunstwerken van zulk een levende originaliteit en warme menschelijkheid dat haar oeuvre een weldaad is voor Europa. Haar diepe oorspronkelijkheid, haar ideëel beschouwen en haar geheel eigen stijl gaf haar een publiek dat haar kent en liefheeft. Is die geheel eigen stijl ook weer geen veroverde innerlijke harmonie en is die durf in de tegenstelling van idealiteit en realiteit geen bewijs van haar moedige genialiteit? Wat ons bij andere schrijvers zou irriteeren of ontstemmen, wat bij annere schrijfsters vooral direkt tot het melodramatische voert, dat gewaagde, bizarre, ongewone, verrassende blijft hier de onstuimige frischheid van het onberekenbare leven, omdat zij met haar oorspronkelijken stijl haar eigen wet van wetteloosheid meebrengt. | |
[pagina 42]
| |
Haar stijl, haar kunst, haar zang is zuiver spontaan. De timbre van haar stem, het karaktervol origineele, de kracht van haar ideale visie, het zegenende van haar lyriek ontroert ons. De aanslag op haar instrument boeit ons, het expressieve van haar kunst treft ons. Zooals een groot kunstenaar een eenvoudige wijs of melodie op de piano even speelt, zoodat wij toch direkt hooren hier speelt een mensch, een persoonlijkheid, een meester, zoo speelt deze schrijfster de eenvoudigste en de wonderlijkste motieven van het leven op zulk een wijze dat de diepte van den eenvoud als een wonder ons verschijnt. En ook al voelen wij soms dat haar kunst meer middel is dan doel, wij erkennen dat daar de kunst ook hoog is, waar de loutere gave zoo argeloos haar juiste uiting vindt. Zoo is dit nieuwe boek weer een boek van haar en dit zegt genoeg. Het is weer sterker dan haar twee vorige werken omdat het motief meer levend het geheel bezielt. Wij kunnen niet van de psychologie der personen spreken en toch zijn het geen abstracties; de figuren zijn meer dan verpersoonlijkte ideeën en toch ook geen menschen uit het dagelijksch leven. De ideëele krachten in den menschelijken aanleg worden in bepaalde figuren getypeerd, en haar sterke verhaalkracht doet het waar menschelijke in woord en daad zich uiten. Het thema is in dit werk weer meer vleesch en bloed geworden dan in haar beide vorige boeken; telkens klinkt het op uit het gebeuren zelf en speelt niet als leit-motief naast de handeling. Ook dit boek is een oorlogsboek of beter een boek van innige levensliefde als een diep protest tegen den oorlog. Het motief staat op pag. 221. ‘En wat beteekent het, wat aan de dooden wordt gedaan, tegenover dat wat aan de levenden gedaan wordt?’ Sven Elversson wordt veracht, wordt gemeden en geschuwd, omdat hij schijnbaar zoo zondigde tegen de vereering die de menschen hebben voor den dood. De verachting, de walging nu als zoodanig is als zuivere reactie niet verkeerd, als zij maar niet zich verheft tegen de breuk met den schijn, doch werkelijk tegen iedere zinnelooze verwoesting van liefde en leven. Sven weet dit en zegt tegen zijn vader: ‘Maar walging is geen kwaad. Ze is als een wachter en waarschuwer. En die haar weet te gebruiken voor iets goeds, kan veel nut onder de menschen doen’. Juist hij die schijnbaar iets verkeerds deed blijkt de verzoener, de bewerker van sterken zegen. Hij schept het negatieve om tot positief goed en hij weet de walging te doen overgaan op de werkelijke verwoesting des levens. Zoo is Sven weder een type die de absolute liefde uitbeeldt en die door het offer het hoogere schept. ‘Ik begrijp het’, dacht hij. ‘Hij, die macht over anderen wil hebben, moet bereid zijn het kruis op te nemen. Met minder gaat het niet’. Wat Sigrun is zegt het boek zelf ook. ‘Sigrun is de barmhartigheid’, dacht hij. ‘Dat is haar taak. Dat had ik moeten begrijpen’. De predikant is de nog niet volle vertrouwende liefde, hij is de jaloezie. Toch zijn de personen geen schimmen die ons koud laten, omdat de innige typeering zich dikwijls verheft tot hoogere karakterbeelding. Het motief wordt zoo teeder gemoduleerd in de spontane handeling dat de diepte ons telkens boeit en het innig menschelijke ons telkens ontroert. De levenswaarheden worden zoo heel eenvoudig doch ook zoo absoluut gesteld en het dramatisch conflict voert telkens tot een dieper inzicht in de eenvoudigste levenswijsheid. Daarom klinken in het werk van deze schrijfster en in dit boek weer in het bijzonder zoo telkens oerklanken van ware menschelijkheid en de beginmelodie van de levenscheppende waarheden van het evangelie. Zij die bang zijn voor alle ethiek en alle gedachte in kunst, zij zullen zulk werk moeilijk kunnen benaderen. Zij die den primitieven eenvoud van oude litteraturen en de expressiekracht van levende gedachten en de symboliek buiten alle kunst willen plaatsen, zij zullen onontvankelijk zijn voor deze bijzondere kunst. Hier is geen realisme, geen psychologie, schoone gedachten worden als motieven dramatisch verwerkelijkt. Het is meer schoone prediking dan woordkunst, meer innerlijke schoonheid dan blinkende harmonie, meer teeken vol karakterkracht dan stralende vorm. De slotharmonie dezer compositie is ... een preek, en deze zonde tegen den aesthetischen tijdgeest is ook weer gewaagd, gedurfd, origineel. Het thema van zulke kunst wordt door den predikant haast uitgesproken in zijn begrafenistoespraak aan het eind van het boek. ‘En wat ons betreft, geloof ik dat Sven Elversson ons tot een teeken is gesteld. Want God spreekt in deze tijden niet tot ons in woorden, maar in de daden der menschen, en in 't leven van ieder mensch hebben wij een gedachte Gods te lezen’. Het schrijven van zulk een bloemlezing is Lagerlöfs kunst. Wij voelen dat een sterke hand hier teekenen moet, omdat het anders jammerlijk mislukt; dat een ware genialiteit hier scheppen moet omdat anders alles in de goede bedoeling blijft steken. Haar vertelgave is zoo groot dat zij thema en gedachte telkens doet schuil gaan in het menschelijk gebeuren en dat toch telkens het motief op de meest verrassende wijze openbaar wordt. Mooi is het als Sven ‘los’ komt, als hij de liefde zijner ouders voelt en zij voor hem strijden. ‘Nu is het tijd, nu vechten vader en moeder allebei voor je’, zei een stem in hem. Mooi is het hoofdstuk als Sven Sigrun helpt door haar naar de zee te brengen, zóóveel schoonheid, zóó dichtbij. De natuur is telkens weer suggestief | |
[pagina 43]
| |
levend beeld met eigen visie en lyrische kracht. De menschen worden niet zoetelijk geïdealiseerd doch als typen verdiept en vereenvoudigt; de menschtypen worden als op de bergtoppen huns levens belicht. Het innige en hoog menschelijke wordt overal ontdekt. Een Lotte Hedman is geen engel en geen caricatuur, doch een kinderlijke wijze aan wie meer wordt geopenbaard dan aan de verstandige weters in de wereld; zij hoort liefelijke muziek en schouwt wondere dingen, en toch zoo teeder geteekend is zij geen dea ex machina. Zij zag de dingen in hun heele uitgestrektheid. De schrijfster zegt het zoo: ‘Ze zag niet een kort stukje van beken en rivieren, ze kon de stroomen volgen van de bron tot de monding. Ze zag niet alleen een klein deel van het bosch - ze zag de geweldige massa's boomen in heel hun uitgestrektheid. Ze kon de bergruggen in hun heele lengte volgen. De vlakten breidden zich onder haar uit en de vorm der landen teekende zich tegen de glanzende oppervlakte der zeeën’. Schoon grijpt zij in beeld het psychisch beleven. Als de predikant zoo vol is van eigen ontroering kan hij niet scherp de dingen meer volgen, kan hij niet meer luisteren. Breed wordt dit gezegd in dezen zin: ‘Dit alles ging hem door de ziel als een stormwind. In 't bruisen van dien storm verloor zich het geluid van de stem van den voorlezer’. De gedachte groeit door het geheele boek dat alleen de liefde de haat kan uitdrijven en alleen de gedachte aan de hoogheid en heiligheid van het leven de obsessie van het noodzakelijke dooden uitdrijft. De afkeer moet worden een positief strijden. ‘Maar wat allereerst noodig was, dat was zulk een schrik en afkeer van het kwaad en den achteruitgang te wekken, dat de afschuw tot in 't bloed en vezels kwam en onmogelijk te verdragen werd’. De strijd tegen den oorlog begint in ieder menschenhart, en al de gedachten in dit werk vermenigvuldigen onze gedachten, al dit gebeuren in de ijle heldere lucht van het absolute brengt ons tot nadenken, tot de hoogere nuchterheid, tot de diepere werkelijkheid. Dit boek zal ons den oorlog niet zoo snel doen vergeten; het is klassieke oorlogslitteratuur; het zal ons niet zoo gauw genoegen doen nemen met onze geliefkoosde ismen in de kunst, omdat het zoo diep menschelijk is. Is het mogelijk, een kunstwerk dat toch eigenlijk een preek is; is het mogelijk een betoog vol onmogelijke absoluutheden dat litteratuur is; is het mogelijk een romantisch verhaal dat een verheven tijdzang is? Is dit mogelijk? Toch weer een wonderlijk boek dit laatste van Lagerlöf! J. PETRI. | |
Het verre koninkrijk. Een verhaal van strijd en avontuur, door Ivans. - (A.W. Bruna en Zoon's Uitgevers Mij. Utrecht).Wat beweegt den heer Bruna toch, de mislukte imitatie van een middeleeuwsche draak als dit ‘boek’ is, naar een ernstig critisch en didactisch tijdschrift ter recensie te zenden? Is het hoogmoed? Of, bestaat er ook in de uitgeverswereld iets als ‘carrière’ en moet dit ‘verhaal van strijd en avontuur’ worden beschouwd als een tree hooger te staan dan de ‘beroemde’ G.G.-serie en andere prikkel-uitgaven? En stijgt erméé de uitgeverij? Kom, kom. ‘De Prins’, ‘Het Leven’ en ‘Het Stuiversblad’ zijn dunkt me goed genoeg om deze ‘literatuur’ te beoordeelen. Ter wegwijzing wil ik echter dit wel zeggen: het boek is zelfs in zijn prulligen opzet gehéél mislukt. Trots zijn ouden monnik, eenzamen koningszoon, gedwongen prinsessehuwelijk, onrechtmatige troonbezetting, trouwe vriendschap, arglistige vijandschap enz. enz. enz. is de draak niet ééns drakerig, niet ééns piquant, niét sensationeel, niét rillerig, nérgens geestig en alléén vervelend. Er is géén jongen die het stiekum zal willen lezen en als jongensboek slaat het een belachelijk figuur bij de werken van Bertrand. Met name bij ‘Van schooljongen tot Koning’, van welk boek het, middels Marie Corelli, een slappe en alweer mislukte navolging is. Ik ken den heer Bruna te weinig om te veronderstellen dàt hij inderdaad iets van literatuur afweet. Maar hoe ondoordacht, een gedrukt samenraapsel als dit te zenden naar een tijdschrift waaraan juist dié schrijvers medewerken wier leven zoo moeilijk is, juist ómdat ze trachten echte literatuur te geven. Er bestaat immers vergelijking. Nick Carter e.a. nemen we óok niet ernstig. Heusch waar. RALPH SPRINGER. | |
Het land der droomen. Roman door Theodor Herzl. - (Uitgave De Zonnebloem, Apeldoorn, 1919).Als ge wilt is het geen sprookje. Men zou zoo zeggen dat de Joden het toch wel zeker zóó zouden willen. En toch vrees ik dat onder hen de meeste gevonden zullen worden die het een sprookje, en erger dan dat, die het een Jules-Verne-dwaasheid zullen noemen, dit boek! Want wie tien woorden met een Jood over het Zionisme spreekt schept minstens tien conflicten, demonstreert in ieder geval zeker tien maal dat hij er nog niets van weet. Voor hen nu die er niets van weten en toch gaarne er iets van zouden weten is deze roman geen wegwijzer. | |
[pagina 44]
| |
Het Zionisme moge dan ‘de immanente gedachte van het Joodsche Volk’ zijn, er zijn minstens evenveel nuances in als in de Christelijke kerken en secten. - Al aanstonds onderscheide men het politiek- van het godsdienstig Zionisme. Theodor Herzl, als de stichter van de moderne politiek-Zionistische béweging, geeft in dezen roman geen verhandeling over het Zionisme doch stelt zich en zijn lezers na een geestelijke en wezenlijke afwezigheid van 20 jaren plotseling in den heilstaat zooals hij zich dien van een Joodsche samenleving in Palestina idealiseert.
Theodor Herzl
Jules Verne neemt voor zijn mogelijkheden grooter sprongen en telt de jaren bij honderden. Dat Herzl met de jaren zuinig is en het kleine tijdsbestek van slechts 20 jaren voldoende acht om een vrijwel ongecultiveerde in een hyper-moderne Staat om te tooveren, bewijst zijn sterk geloof in de eindelijke verwezenlijking van zijn vrome wenschen. Voor hen die onbevangen tegenover dezen roman kunnen staan en zich het woord van den profeet Jesaja herinneren waar deze zegt dat ‘de Heer andermaal (dit ter aanduiding dat niet de Babylonische Ballingschap bedoeld wordt), andermaal Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel zijns volks’ - voor hen behoeft dit boek geen sprookje te zijn. - Want wijst het Oude Testament niet telkens op den terugkeer der Joden naar Palestina? Een profeet als Zacharia - die na de Babylonische Ballingschap is opgestaan en dus zeker niet de verlossing uit die ballingschap bedoelt - heeft te getuigen: ‘En Ik zal ze herwaarts brengen dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen’. En nog duidelijker wijst het Jesaja-woord op de vervulling van de wenschen der Zionisten, waar hij zegt dat de verstrooiden uit Juda zullen vergaderd worden van de vier einden des aardrijks. Onze moderne tijd vraagt voor dit alles onze bijzondere aandacht, en het is de verdienste van den vertaler dat hij door middel van den roman van Herzl er ons bij bepaalt. De teekenen wijzen er op dat thans meer dan ooit de kansen schoon zijn voor ‘het verdreven volk van Juda’. De houding van Engeland ten opzichte van Palestina en het a.s. optreden van den Volkerenbond wijzen zeker op de vervulling der oude profetieën. Van dat standpunt bezien heeft de heer R.J. Spitz gelijk wanneer hij in zijn inleiding de meening uitspreekt dat ook bij de niet-Joden in Nederland belangstelling zal bestaan voor den schoonen droom van het Joodsche Volk. En naast het Joodsch-Nationale karakter van dit boek is het staatsstelsel dat Herzl in zijn roman ontwikkelt van zeer bijzonder belang. Want dit onderscheidt dezen roman van de fabelachtige Jules-Verne-reizen, dat Herzl allereerst wetenschappelijk blijft. Herzl denkt zich de oplossing van het maatschappelijk probleem in een vorm die een middenweg genoemd zou kunnen worden tusschen kapitalistische en socialistische productiewijze. In dat opzicht dus een Staatsroman die in onze tijdssfeer wel de moeite waard is. En qua roman? Zeer zeker interessant, al ontkomt men niet aan de neiging - waartoe elke utopie aanleiding geeft - te makkelijk en te eenvoudig zulke groote economische en staatkundige problemen te zien opgelost. Bovendien behoudt een dergelijke roman-soort altijd nog het Jules-Verne-genre. Twintig jaren te wonen op een onbewoond eiland en geen kranten te lezen, zich te laten bedienen door een spraakloozen knecht ... Nietwaar, dat doet u glimlachen. Wij zouden al zéér blij zijn met een spraakloozen barbier in een onbevolkten winkel. Er is aan het hocus-pocus ook in dit boek niet te ontkomen. Toch blijft de roman prettig ge- | |
[pagina 45]
| |
schreven. Men voelt zich in een bioscoop waar de prachtigste natuur-tafreelen aan uw oog voorbijfilmen. Men laat zich ... nemen - Voilà. Dat is de verdienste van den schrijver. En heiligt het doel de middelen niet? ERNST GROENEVELT. | |
‘University extension’Inleiding tot de volkenkunde van Ned.-Indië, door J.C. van Eerde. - Volksuniversiteits-Bibliotheek, onder red. van de Vereen. V.U.B. (J. de Zwaan, Voorz.; H.H. Zeylstra Fzn., Secr.). (I. 232 blz.). - Haarlem, Erven F. Bohn, 1920.De fraai uitgevoerde boekjes dezer ‘Universiteits-Bibliotheek’ kan ik, indirekt althans, beschouwen als geestelijke kinderen. Immers jaren geleden bracht ik aan het Ministerie Goeman Borgesius verslag uit over university extension en volksuniversiteiten; sedert groeide de beweging, en ook deze uitgave, door eene commissie van geleerden op touw gezet, kan als een uitvloeisel daarvan beschouwd worden. Men wenscht iets als de bekende Manuali Hoepli in Italië, een soort handleiding dus. De reeks is weer verdeeld in zes rubrieken: Godsdienst, wijsbegeerte, kunst; Geschiedenis; Sociale Wetenschappen; Natuurwetenschappen; Kolonieën en omgeving; Productie, techniek, verkeer. Reeds drie deeltjes der onderneming zijn verschenen, die ik alle met een enkel woord bespreken zal. Het denkbeeld der commissie is zeker toe te juichen, maar ook heb ik bezwaren, die niet licht te tellen zijn. Men wil, zegt het prospectus, populair zijn in den goeden zin van het woord. Is hiervoor een deeltje van 250 blz. tegen den prijs van f 2.50 niet te duur? En dan nog iets. Er wordt een heele lijst gegeven van deeltjes, in bewerking om spoedig te verschijnen. Vele onderwerpen, hier vermeld, zijn niet populair in den goeden zin van het woord, integendeel, het zijn speciale onderwerpen, alleen voor specialiteiten belangrijk. De commissie, ook alweer uit specialiteiten bestaande, blijkt Multatuli en zijn onschatbaar boek hierover niet te hebben begrepen. Wat geeft het publiek om erfelijkheid en chromosomen (Stomps), om de magie bij Grieken en Romeinen (de Jong), om moderne stroomingen in de fransche wijsbegeerte (Vollenhoven), en zoo veel meer, dat ik hier niet verder aanstip? Dit dunkt mij een verkeerde opzet. Wel is waar zegt het prospectus dat de uitgave geen rechtstreeksch verband houdt met de volksuniversiteiten, maar waartoe dient dan de algemeene titel? Ik vrees dat aan dit alles achteraf niet veel meer te doen is, maar heb mijne ernstige bezwaren toch willen mededeelen. * * * Het eerste deeltje van de reeks bevat eene Inleiding tot de Volkenkunde van Ned.-Indië, door J.C. van Eerde. Na de inleiding zelve volgt eene bronnenaanwijzing, en een uitvoerig register, terwijl aan het werk 4 kaarten zijn toegevoegd. De eerste geeft de voornaamste inlandsche grondrechten; de tweede de taalgroepen; de derde den aard van het verwantschaps-, familie- en erfrecht; en de laatste den aard der rechtsgemeenschap in N.-I. aan. Voor eene studie der Indische ethnologie zijn dergelijke kaarten ongetwijfeld zeer nuttig en ook de bronnenaanwijzing of bibliografie, die 19 blz. beslaat (blz. 207-225), kan van groote waarde wezen voor den aankomenden student, hoewel hier dikwijls (de fout van alle specialiteiten) het belangrijke met het kleine en onbelangrijke al te zeer verward wordt. Hoe veelzijdig de inhoud is van dit eerste deeltje kan blijken uit de volgende opgave der onderwerpen, er in behandeld: Volkenkunde. - Parallellen (Deze komen reeds talrijk voor in mijne Lectures on the Science of Literature, 1904). - Primitieve volken. - Methode. Uitkomsten der volkenkunde. - N.-I. als ethnische eenheid. Het grondenrecht. - Niet-historische volken in N.-I.? - Eenheid en verscheidenheid in de talen. - Primitieve beschavingsuitingen. Steenen werktuigen en wapenen. - Nieuw Guinee. - Celebes en elders (beter wellicht, volgens Riedel, Selebes). - Bewerking van steenen. - Knotsen. - Kunst. - De woning. - Verwantschaps-, familie- en erfrecht. - Verscheidenheid van woningen (hier volgt een groot aantal hoofdstukken over woning, huisbouw, enz.). - Verscheidenheid in den aard der rechtsgemeenschappen. - Geringe kracht van de persoonlijkheid, enz. - De natuurlijke omgeving. - Klimaat. - Het landschap. - Kust- en bergbewoners. - Religieuse invloeden. - Verdraagzaamheid. Ziehier werkelijk een rijke verscheidenheid van onderwerpen, geschikt voor een cursus in ethnologie voor eerstbeginnenden. Hier en daar zou men wat meer uitvoerigheid kunnen wenschen, waar het vraagstukken betreft van het hoogste belang voor de wetenschap, b.v. over de menschenrassen en de rassenindeeling, die wel wat al te kort wordt behandeld (blz. 25-26, blz. 160), maar wij moeten vooral het oog houden op het vele goede en degelijke, dat ons hier geboden wordt. Ten slotte nog dit. Terecht wijst onze schr. op het groote praktische belang der kennis van taal- en volkenkunde voor eene koloniale mogendheid als de onze. Terecht stelt hij vragen als deze: In hoever dient degene, die in de koloniën zal werken met inlanders of groepen van inlanders, zichzelf te beperken? In hoever verdienen de zeden en de instellingen eerbiediging? (een vraag die | |
[pagina 46]
| |
beter dient te worden geformuleerd). In welk opzicht eischt de eigen inheemsche beschaving erkenning en bevordering? In welke mate verdienen eigen inheemsche godsdienst en taal en wetenschap en recht bescherming? Welke belastingen in arbeid, producten of geld passen aan bij het inheemsche rechtsbewustzijn en de draagkracht der bevolking? Alle vragen, wij geven het onzen schr. volmondig toe, die passen bij een juist koloniaal beleid, en die er toe kunnen bijdragen om (wij halen weer de eigen woorden van den schr. aan) de waardeering tusschen de verschillende landaarden eener koloniale bevolking te doen ontstaan of te doen toenemen (blz. 205-6). Moge dit boekje zijn weg vinden; immers reeds van een practisch en een historisch standpunt is de ethnologie van Indonesië voor ons Nederlanders van het grootste belang. H.C. MULLER. |
|