Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Dirk Coster's ‘Marginalia’Ga naar voetnoot1)ER leeft in elke menschelijke ziel de min of meer bewuste drang om te komen tot begrip van eigen wezen en van het wezen des levens. Twee wegen voeren tot dit rustgevend einddoel van het dieper inzicht: de mannelijke werkzaamheid des geestes, het strenglogische, in strakke lijnen opbouwende denken (het werk des wijsgeers), en de vrouwelijke arbeid der intuïtie (het werk van den kunstenaar). De eerste construeert phase voor phase heel het cosmisch gebouw, de andere aanschouwt, in flitsen van helderheid, van dezen bouw de onderdeelen, later het verband, ten slotte, doch dit slechts in het visioen der opperste verheldering, de totaliteit. Wat oogenschijnlijk de eerste ontbreekt is wat wij geneigd zijn te noemen de goddelijke inspiratie; wat een gemis kàn zijn van de tweede is de onvolstrektheid, die, telkens een deel belichtend, het geheel in 't duister laat. Het werk van Dirk Coster, hoewel het kenmerk dragend van het sterk-intuïtieve - hij bouwt niet in strak-logisch denken een wereld-aanschouwing, doch ‘ziet’ in de verklaardheid van zijne meditatie beurtelings een der tallooze veruiterlijkingen van het éene innerlijk - behoort nochtans niet zonder meer tot dit louter-intuïtieve. Hier is het klare denken werkzaam geweest om het onberedeneerd-aanschouwde te toetsen en te zuiveren. Zijn uitspraken maken den indruk van het eerst intuïtiefgeziene, daarná proevend-doordachte. Van de eindelooze verschijningen van het Wereldwezen heeft hij de meest naar voren tredende beschouwd en bemijmerd; zijn inzichten over elk dier levensphasen vormen in den bundel een afzonderlijke groep. Toch zou het onjuist zijn dit oogenschijnlijk fragmentarische - een ‘handvol gedachten’ noemt de schrijver dezen zijn bundel - te zien als een losse uitstrooiïng van overpeinzingen; wat de schijnbare onsamenhangendheid tot een zinvol geheel aaneenbindt is de geest, waaruit deze gedachten zijn neergeschreven, is de eenheid van levensaanschouwing, die het geheel met het logische lijnenspel van een organisch levensweefsel dooradert. Een doorschouwing van de totaliteit geven deze gedachten niet. Zij hebben er echter ook niet de pretentie van. In zijn woord vooraf spreekt de schrijver zelf het uit: ‘... meer heeft mij het leven vooralsnog niet te weten gegeven’. Maar elk der zeven groepen die dit bundeltje vormen (‘Moderne Menschheid’, ‘Herinnering en Voorgevoel’, ‘Levenskracht’, ‘Liefde en Liefdeloosheid’, ‘Zielskracht’, ‘Menschelijke Liefde’, ‘Christelijke Liefde’) bevat vele gedachten, breed-schouwend, dieppeilend, uitgezegd in schoone ingetogenheid van vorm en in zichzelve gaaf, al zijn er daarnaast, die, missend een wijderen gedachte-uitbouw naar het eindpunt, op zichzelf eenzijdig zijn. Dit trof | |
[pagina 34]
| |
mij b.v. in de uitspraken over het verstand, en wel het sterkst in deze: ‘Zelfs al zou het heerschzuchtige verstand de gansche wereld tot zijn speeltuig maken: zoo toch werd zijn macht nooit iets anders, dan het verstrooiïngsspel zijner eigen doelloosheid’. (blz. 132). Is het verstand als verschijnsel te hekelen? Natuurlijk niet, zoomin als welk verschijnsel ook. Het verstand als ordenaar, als onderscheider van alle verschijningen heeft géen taak boven deze, en is in deze werkzaamheid volledig. Te laken is slechts de verkeerde taak, opgelegd aan dit verstand, de valsche doelnastreving: het verstand gesteld in de plaats van de rede, die tot inzicht voert. Dit is wat Dirk Coster noemt de ‘geestelijke heerschzucht’ van het verstand, maar hij heeft niet duidelijk genoeg uitgesproken, dat het niet het verstand-zelf, doch deze hem niet voegende functie is, welke zijn smaad verdient. De grondtoon die in dezen bundel mijmeringen over het leven doorklinkt is de blijmoedig-affirmatieve Van het verinnigd religieus besef. Ongaarne gebruik ik hier, duchtend het verkeerd begrip, het woord ‘Christelijk’, dat hier ongetwijfeld op zijn plaats ware geweest, zij 't in zuiverder zin dan den door gebruik versletene; het levensbesef, dat ik zooeven noemde als bindende eenheid van dit werk, is het in zuiverste beteekenis Christelijke. Juist dit is het karakteristieke van Dirk Coster's wezen, waarvan ik de ‘denk’ wijze zooeven reeds aanduidde als de in-hoofdzaak-intuïtieve: het mystiek besef van de klare, van liefde en schoonheid doorlichte hoogten der oneindigheid. (Ik kan niet nalaten in dit verband even te wijzen op het fraai en van liefdevol inzicht getuigend vignet van Mejuffrouw Elis. C. Coster, die de bandversiering ontwierp. Dit vat de tegen een besterd veld geplaatste ineengestrengelde initialen in een krans van doornen, welke emblemen het mystiek Christendom verzinnelijken). In een der overpeinzingen van het hoofdstukje ‘Christelijke Liefde’ vinden wij deze levensaanschouwing aldus uitgesproken:
Dirk Coster
‘Het genot van natuur en samenleving, het huwelijk en de vriendschap, alle aardsche geluk kortom, wordt slechts volkomen en zonder verbittering geleefd, zoo het Christelijk geleefd wordt. Wel heeft het Christendom gezegd, dat het beter is niet te trouwen dan te trouwen, beter vriendschap te geven dan te ontvangen, beter boven de zinnen te leven dan met de zinnen, doch deze ontkenning des levens is in werkelijkheid een bevestiging des levens. Zij bevestigt slechts, dat boven iedere vreugde altijd een hooger vreugde mogelijk is, en dat iedere huidige vreugde doorgang worden kan tot een nieuwe vreugde, waarin de vreugden van een lager staat stilzwijgend opgenomen zijn. En het is natuurlijk, dat een vreugde, die zich verwijdt en vermeerdert, in dezen groei nieuwe vormen aanneemt en de oude vormen afwerpt. Het huwelijk met een mensch kan zich verwijden tot een huwelijk met de menschheid, de aardsche schoonheid kan versmelten in een hemelsche schoonheid’. In schoone en klare ingetogenheid (het kenmerk van Dirk Coster's stijl) wordt hierin uitgesproken de eeuwige hunker der menschelijke ziel naar de oneindigheid die boven alle eindigheden uitgaat. En ook dit: ‘Het Stoïcisme leerde het gemis der aardsche vreugden vreugdeloos verdragen; het Christendom leerde het gemis der aardsche vreugden verdragen vanuit een hooger vreugde, die wel ieder oogenblik bereid is de kleinere vreugden van de aarde te bestralen, doch die uit zichzelf bestaat en die de natuurlijke straling is van de gezuiverde ziel’. (blz. 294). Inderdaad, het is dit mystieke uitschouwen naar den gelukzaligen staat, waarin de kwellingen en verwarringen des eindigen levens zullen zijn opgeheven, het is dit uitzien, dat in de diepste en schoonste dezer overpeinzingen half verborgen of in volle klaarheid is terug te vinden. ‘Alle volmaking beoogt volkomen vreugde’. (blz. 13). Hier is het in onmiddellijken vorm gezegd. ‘Geen groot levensideaal, hoezeer ook redelijk gegrondvest, dat niet oorspronkelijk ontstaan is uit een redeloos visioen dat niet ontstond uit een reeds aanwezige zielsvreugde’. (blz. 14). en: ‘De zielskracht, die in de menschheid woont, weerschittert | |
[pagina 35]
| |
uit haarzelve aan den horizon des levens in visioenen van volmaakte vreugde’. (blz. 15). Ook hierin reikt de blik naar wat over de grens der eindigheden ligt en wezenlijk is. Dat voor vele zielen dit, wat als een rijk van eindelooze vreugde openligt, echter nog slechts een schemerig visioen is, spreekt deze gedachte uit: ‘De groote, halfbegrepen waarheden, waarmee zoovele menschen spelen, zijn voorgevoelens die in hen vruchteloos worstelen met een overmachtigen slaap’. (blz. 51). Toch aanschouwen zij, in den vorm van het voorgevoel, dit visioen: ‘Het geweten in den mensch is het ingeboren voorgevoel van alle schoonheid en alle rechtvaardigheid’. (blz. 53). Zij aanschouwen het, wijl de ziel naar haar diepste wezen thuis behoort in het slechts vermoede of vaag aanschouwde rijk der volmaakte vreugde: ‘De ziel is geluk. De ziel te voelen leven is het elementaire geluk. Een zuiver-geboren ziel schept zich altijd geluk: 't zij in de liefde tot de menschen, 't zij in de liefde tot God’. (blz. 173). Aldus is de lijn van eenheid, die door dit werk gaat en er de diepere beteekenis van bepaalt. Het is van een klare rust, een bijna ascetische ingetogenheid, het is van een milde, zachte liefde. En zoo al niet deze gedachten ‘de waarheid’ geven, zoomin als wat ook ooit ‘de waarheid’ geven kan - wijl, zooals de denker zeide, de Waarheid slechts het alles, de totaliteit aller dingen is en iedere gedachte dus slechts een bepaalde zijde van haar belichten kan - vele facetten van het kristal dat waarheid heet ontvangen en kaatsen hier-een helder licht. Van deze betrekkelijkheid zijner uitspraken was zich de schrijver trouwens volkomen bewust toen hij in zijn woord vooraf neerschreef: ‘Al is hier alles betrekkelijk, al is de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden, al raak ik ook hier met woorden vaak begrippen aan, van wier onmetelijke wezenlijkheid ik wellicht slechts een verward vermoeden mocht ontvangen, toch geloof ik niet, hier éen woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet tenminste iets heb betaald’. Deze zelfdoorleefdheid, dit diep en eerlijk doorpeild zijn van elke uitspraak, zijn van deze meditaties de schoone wezenlijkheid. MARIE SCHMITZ. |