| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Zooals men weet is Johan de Meester den 6en Februari jl. zestig jaar geworden; Herman Robbers heeft die gelegenheid aangegrepen om den meester warm te huldigen, en hoe kan het anders of wij nemen er gaarne iets van over.
Een jong kunstenaar van nú - tenzij, natuurlijk, één die zijn persoonlijken omgang geniet, zijn warmte, zijn geest; hoe gul is hij ermee! - een tegenwoordige ‘jongere’ kan De Meester niet juist en volledig genoeg beoordeelen, kan niet voor hem voelen zooals wij die hem gekend hebben in de eerste jaren van zijn werkkring aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Want tegenwoordig heerscht De Meester, als de overwinnaar die hij is - wij spreken van den tijd, toen hij nog vechten moest, dagelijks en hardnekkig vechten tegen de Meesters van den dag. Wij spreken van den tijd toen een briefje van een der rotterdamsche beurs-grootheden, een briefje aan de Hoofdredactie, misnoegen betuigend over het revolutionnair karakter der rubriek ‘Letteren en Kunst’, De Meesters positie aan het invloedrijke dagblad nog gevaarlijk kon doen wankelen. Ik herinner me dat hij vertelde van zoo'n briefje. Een zeer bekend rotterdamsch koopman en ‘kunstminnaar’ had voor zijn logée, zijn echtgenoote en zichzelf plaatsen besproken voor een stuk van Sardou in de ‘groote komedie’. En nu moest hij me daar, aan zijn ontbijt, in ‘de krant’ lezen, dat dit stuk van den beroemden buitenlander niet goed zou zijn, maakwerk, frases, geen echte kunst! Hoogst onaangenaam zoo iets; aan de Hoofdredactie werd dan ook verzocht de noodige maatregelen te treffen tegen herhalingen..... Nu, ik vermoed dat in dit geval de Hoofdredactie den jongen bestuurder der kunstrubriek op haar bureau heeft geroepen om samen met hem, eens hartelijk te lachen over het gewichtig philisterbriefje. Maar .... daar waren ook andere gevallen. De Meester was zoo onstuimig in zijn geestdrift, zoo kernachtig in zijn bewoordingen, zoo fel en vinnig soms in zijn verdediging van den Nieuwen Gids, van heel de nieuwe kunst, van al wat jong, frisch en écht was. Zijn redacteurschap bleek een gewaagd experiment voor de heeren van de groote krant!
En die jonge redacteur was zoo onhandelbaar. Zonder toegeven wilde hij zich handhaven, overtuigd dat iedere overwinning hem sterker maken moest, hem en de nieuwe kunst, de jonge litteratuur. O, als De Meester er eens niet geweest was in dien tijd! Maar hij was er wèl, gelukkig, hij was er altijd, en wij wisten dat wij op hem rekenen konden. Hij stond daar, de nerveuse, onrustige, idealistisch-pessimistische kunstenaar, in het oppervlakkig-optimistische, materialistische Rotterdam, als een boom zoo stevig. Op zijn korte beenen, die toch vaak trappelden van ongeduld. Ja, hij, de man der fransche levendigheid, de beweeglijke, de vurige, de vulcanische - hoe rustig kon hij zijn, wanneer het er op aankwam rustig te zijn. Op zijn post bleef hij, door al de moeilijke jaren heen, tot op dezen dag....
De aflevering opent met een beschouwing van mevrouw de Meester over den schilder William Degouve de Nuncques en zijn werk, bij mooie reproducties. H. van Loon schrijft over de stad Straatzburg en haar Musea; S. Kalff over de gebroeders Wouwerman. Belletristische bijdragen treffen wij aan van Jo Maschmeyer-Buekers, Jo de Wit, Net Houwink en Mien de Jong.
| |
De Gids.
Nico van Suchtelen vervolgt zijn roman ‘Demonen’; Arthur van Schendel geeft een romantische novelle ‘Blanchette’ in zijn mijmerend en ingekeerd proza, dat als een zoete reuke ademt; is echter die reuke vervlogen dan blijft er ook niet heel veel van over. Dr. Felix Rutten draagt gedichten bij. - ‘'n Vijfde Evangelie?’ vraagt Dr. A.J. de Sopper naar aanleiding van Frederik van Eeden's boek over ‘Jezus leer en verborgen leeven’. Men weet dat van Eeden in dit boek 'n relaas geeft over de gebeurtenissen uit het leven van Jezus vóór zijn openbaar optreden, volgens de verzekering des schrijvers hem meegedeeld door een anonymen ‘Broeder’ van 'n zeker geleerd Genootschap, dat in 't begin onzer jaartelling 'n nederzetting gehad moet hebben in de woestijn van Judea.
Prof. de Sopper wil aannemen dat dit alles zoo is, maar meent dan toch te moeten betwijfelen of er spoedig een tijd zal aanbreken waarin men zal spreken van de vijf Evangelieën: Mattheüs, Markus, Lukas, Johannes en Frederik. De oude vrienden van v. Eeden zullen wel bereid blijken dit boekje spoedig te vergeven en vergeten. En de enkele nieuwe die hij mogelijk met dit boekje maakt, zullen mèt die oude wel overeenstemmen in de hoop:
dat deze getourmenteerde ziel, deze veelgeslingerde waarheidzoeker, bij het naderen van den ouderdom ten laatste de zoozeer-begeerde klaarheid, rust en vertroosting zal vinden.
Wij vermelden uit dit nr. verder nog een artikel van Prof. Huizinga over ‘Het Historisch Museum’ (in verband met de taak der Staatscommissie tot reorganisatie van het museumwezen) en eenige bladzijden ‘Levende en Abstracte Waarheid’ door Leonard J. Schutte gewijd aan Dr. J.D. Bierens de Haan's nieuwe boek: Wereldorde en Geestesleven, het hoofdwerk van dezen schrijver, dat de synthese geeft van alles wat hij tot dusver publiceerde. Het komt de steeds meer gevoelde behoefte tegemoet aan een filosofie die het concrete leven het concrete leven laat blijven en het in zijn concreetheid op hooger plan verheft.
| |
Stemmen des Tijds.
Dr. W.H. Weeda begint een artikel over Bernard Shaw als Denker. In ‘Man and Superman’ is het denkleven van Shaw tot rijpheid gekomen; moge de artistieke beoordeelaar na dien nog nieuwe vondsten hebben te loven, spreken b.v. van ‘Shaw den fantast’ - als overpeinzer van levensproblemen geeft hij in zijn later werk geen nieuwe gezichtspunten meer.
F. van den Borch van Verwolde schrijft over Individualisme en Persoonlijkheid, begrippen die - Alexandre Vinet klaagde er in zijn tijd al over - nog steeds verward plegen te worden. De redacteur J.C. van Dijk blijkt J. Jac. Thomson als letterkundig overzicht-schrijver te gaan vervangen en heeft het in dit nr. over Barbusse's ‘Hel’. Hij geeft toe dat vele bezwaren tegen dit boek geopperd geen steek houden; pornographie wil hij het liefst niet genoemd zien, al is het bij vele literaire werken moeilijk juist te onderscheiden, wegens een eigenaardige vermenging van ‘Brutalität’ en ‘Stilgefühl’, waarbij men zou kunnen zeggen: 't is pornographie en tòch kunst. Als actueel voorbeeld noemt de schr. hier den Duitscher Ewers. Wat men van ‘De Hel’ wèl zeggen kan is dat het een zuivere roman à thèse is. En het is pathetisch. Het bekláágt de menschen en, meer dan met zijn ‘onzedelijkheid’ bezondigt het zich, ethisch gesproken, aan de menschheid door dit beklag.
Barbusse, door het erotische het een en het al te achten, ‘pleegt hoogverraad aan onze, och ja wel heel menschelijke, maar toch niet bestiale menschelijkheid’. Dat er ook andere banden zijn die binden; dat het erotische zèlf omslaat in het andere, daar waar het leven boven zich zelf uitgaat, waar zich voltrekt ‘die grosze Wendung der Idee’, daarvan heeft, meent van Dijk, Barbusse geen flauw vermoeden.
| |
Vragen van den Dag.
Van de vele en afwisselende bijdragen in dit nr. noemen wij een beschouwing van J. Keulen over de mythische verklaring van den oorsprong van het Christendom en een van Martin J. Premsela over Maeterlincks nieuwe boek ‘Les Sentiers dans la Montagne’ (1919).
Hem, die Maeterlinck's vorige soortgelijke studies kent, zal het bij het lezen van dit laatste werk zijn opgevallen, dat het, hoezeer den lezer ook bekorend door zijn veelzijdigheid en zijn rust, zeker niet het minst door zijn prachtige, rythmische stijl, eigenlijk weinig nieuws brengt, en, door de talrijke herhalingen van
| |
| |
vroeger geuite gedachten of opvattingen, vaak àl te duidelijk een vervolg is op La Mort en L'Hôte Inconnu, op L'Intelligence des Fleurs en Le Double Jardin.... De hoofdeigenschap van het nieuwe boek, dat dus, zooals de titel het belooft, langs velerlei nauw-bekende paden bergopwaarts voert tot de wetenschap onzer onvolmaaktheid, onvolmaakbaarheid en - haar gevolg: - onze onwetendheid, is een soms letterlijke herhaling van zijn vroegere beweringen, welke in hoofdzaak hierop neerkomen, dat 's menschen éénig-bereikbare zekerheid in het wereldraadsel is, of liever zal zijn, - dat hij nooit de minste zekerheid zal bekomen, al duren zijn onderzoekingen ook even lang als de gelijktijdige wisselende eeuwigheid ...
| |
Groot-Nederland.
Louis Couperus vervolgt zijn roman van Alexander den Groote: Iskander. Van Karel Wasch vinden wij in deze aflevering een fragment uit den roman ‘Judith van Estens donkere jaren’ die in 't a.s. voorjaar verschijnen zal en waaromtrent Wasch zich uitliet tegenover onzen medewerker Nico Rost in het gesprek, dat onze lezers in dit nr. van D.G.W. vinden afgedrukt. W.E.J. Kuiper heeft Bacchylides Ballade van Theseus en Minos vertaald en leidt den weinig bekenden dichter met eenige bladzijden in. Zelfs voor kenners der Grieksche literatuur was de naam van dezen dichter tot voor kort niet veel meer dan een klank, en toch werd deze dichter tot in de late oudheid, tot Keizer Julianus toe, gelezen en gewaardeerd. De Alexandrijnen keurden hem een plaats onder de klassieken waardig, Horatius las hem en ontleende eenige zijner gelukkigste wendingen aan dezen dichter.
Van Maurits Wagenvoort vinden wij een beschouwing over ‘Literatuur en Levensonderhoud’. Elk volk heeft, meent hij, de literatuur die het geestelijk waard is en ... materieel wil betalen. Ziehier de oorzaak van de geringe waardeering van onze letterkunde in het buitenland. Onze auteurs, bijna allen uit finantieele noodzaak door andere levenstaak geroepen, blijven als auteur: dilettanten.
Wagenvoort vergelijkt de verhoudingen in ons kleine land dan met die der toch ook niet groote Scandinavische landen.
Het komt hier op neer: littéraire kunstenaars van talent kunnen in de drie Skandinavische landen van hun geestelijken arbeid althans leven, zonder weelde, maar toch met de weelde van voor vele chose superflue, mais absolument nécessaire, een huwelijksleven, indien zij dit willen, zelfs met een spaarzaam verblijf in het buitenland. Zij zijn dus niet, zooals negen tienden van de littéraire kunstenaars in ons land, afhankelijk van andere inkomsten, welke moeten gezocht worden in een betrekking of arbeid buiten hun kunst om, in een financieel goed huwelijk of, reeds gevonden, in hun erfrecht, of in gelukkige speculatiën in winstgevende fondsen. Zij zijn kunstenaars en niets anders, terwijl de Nederlandsche auteurs slechts bourgeois zijn, min of meer satisfaits - velen eer min, dan meer: ik erken het - en enkel in de oogenblikken, waarin zij zich geheel kunnen wijden aan de verlustiging hunner ziel, artisten.
Ongetwijfeld, om het zoover te brengen in Skandinavië, evenals in de grootere landen, moet er door den jongen dichter - ieder auteur begint met het moeilijkste: het dichterschap - veel strijds gestreden zijn, en wat daarop volgt. Eer hij een uitgever vindt; eer de oomes in de kritiek hem gunstig bespreken; eer het publiek zijn naam kent en vooraf reeds geneigd is een nieuw werk van hem te lezen, heeft hij honderd maal in buien van twijfel en kleinmoedigheid zich zelf afgevraagd, of het wel zou gaan? Maar wanneer hij eenmaal zoo ver is, dan bezit hij althans iets waarop hij maatschappelijk kan steunen. Hij behoort tot de arrivés, op wie de jongeren en de zich miskend rekenenden zoo puntig kunnen schelden. Nederland is een klein land. Men arriveert er spoedig. Dikwijls zelfs voor dat men zich goed onderweg gevoelt, is men reeds waar men gehoopt had te komen. De uitgevers bewijzen er beginners van eenig talent een toeschietelijkheid, welke doet denken, dat er in Nederland even veel vraag is naar groen als naar rijp. Maar wat heeft de Nederlandsche auteur bereikt, als hij voor zijn werken een uitgever kent, die niet meer weifelt? Wàt wanneer zijn werken in de huurbibliotheken van zijn dierbaar vaderland wijze lezers vinden, die, door hun zuinigheid bedrogen, geduldig langen tijd hun beurt af wachten, voor zij hen kunnen genieten? Dat hij, wanneer hij geen ander middel van bestaan heeft dan zijn talent, geen aandeelen in de ‘Koninklijke’, geen behoorlijk gesalarieerde betrekking in de bureaux van stad of land, geen fortuinlijke wederhelft of, voor het minst niet aan een of andere krant is verbonden, een stille vennoot is, meestal zelfs een al te stille vennoot, van de firma Misère en Compagnie.
Dat er daarna door Wagenvoort sterk op staatssteun wordt aangedrongen behoeft geen betoog. Zijn pensioenvoorstellen (gebaseerd op het aantal boeken dat ieder auteur produceert) zijn wat wild, maar hij geeft ze ook voor beter. Het zwakke in W.'s betoog schijnt mij, dat hij aan den middelmatigen schrijver een te groote verdienste jegens de gemeenschap toekent. Maar afgezien daarvan is het zeker goed dat deze noodkreet van een geplaagd en verbitterd letterkundige eens dringe in de ooren van ons zelfgenoegzaam volk, dat wel lezen wil maar er niet voor betalen.
Cyriël Buysse deelt het een en ander mede over een boekje van een armelijk levend en vergeten schrijver onzer dagen Jean Tousseul: La Mort de Petite Blanche, ‘een boekje van troost in al zijn weemoedvolle droefheid’.
Het verheugde ons in dit nr. eindelijk wederom eens verzen te vinden van J. Greshoff, wiens talenten wij al begraven meenden in de kolommen van De Telegraaf.
| |
Leven en Werken.
N. Hovens Greven-Peck vervolgt haar vertaling van Arthur Schnitzler's ‘De Blinde Geronimo en zijn Broeder’. Nico van Suchtelen schrijft over het Tweede deel van Goethe's Faust. Dit 2e deel mist een zoo konkrete ‘op het gevoel werkende’ figuur als Greetje, en stelt hooger eischen aan denkvermogen, intuïtie en fantasie. Toch is het daarom niet duisterder en onverteerbaarder dan het eerste deel, zooals men vaak meent.
‘In dit tweede deel’, zeide Eckermann, toen Goethe hem op den 17den Februari 1831 het bijna voltooid handschrift voorlegde, ‘openbaart zich toch wel een veel rijkere wereld dan in het eerste’.
‘Dat zou ik meenen’, antwoordde de 81-jarige dichter. ‘Het eerste deel is bijna geheel en al subjectief; alles is er uit de meer bevangen, hartstochtelijke persoonlijkheid voortgekomen. In het tweede deel echter is bijna niets subjectiefs; daar openbaart zich een hoogere, breedere, klaardere, hartstochtloozere wereld, en wie niet een en ander doorleefd en terdege rondgekeken heeft zal er niets mee weten te beginnen’.
Mevr. D. Kuenen-Wicksteed (een Engelsche, die, naar de redactie doet opmerken, voor een vreemdeling krachtig hollandsch schrijft) beschouwt eenige Figuren uit Shakespeare's Drama's. - Van Johan Huizing een poeze-schetsje ‘Onze Moor’.
| |
De Hollandsche Revue
geeft een karakterschets van David Wijnkoop, die in zijn tijd in de letteren studeerde, college liep bij de Proff. te Winkel, Kernkamp, Uhlenbeck en Rogge. De studenten André Jolles en Piet Tideman waren studiekennissen en Wijnkoop werkte toen wel mee aan ‘Propria Cures’, het studentenblad dat in die dagen onder Tideman en Jolles heftig critisch en revolutionair in zijn critieken was. Toch niet zóó revolutionair of Wijnkoop werd al gauw op initiatief van 't redactielid van Hamel (den lateren prof.) ‘er uit gegooid’. Verschillende caricaturen luisteren deze karakterschets op.
| |
Nederland.
Dit tijdschrift, dat thans geredigeerd wordt door een jonger kracht, t.w.E. van Lidth de Jeude, brengt deze maand: Hermelijntje, door Hélène Swarth. - Monsieur le Directeur II, door Betsy Ranucci-Beckman. - Nieuwe Fransche Boeken, door E. van Lidth de Jeude. - In den regen, door A.H. Nijhoff Wind. - Japansche Legende, door Nina. - Boekaankondiging. - Verzen, door Beatrice. - Wachtend verlangen, door Freco. - Zwijgen, door Ben v. Eijsselsteijn.
|
|