Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwBiographieLeven en arbeid van Dr. A. Kuyper, door Ds. W.F.A. Winckel. - (Amsterdam, W. ten Have, z.j.) [1919].Plegen nieuwe leden der Fransche Academie hunne waardigheid te aanvaarden met eene éloge van hunne voorgangers, verhandelingen vaak van uitnemende literaire waarde, maar uiteraard niet bestemd om van overleden ‘onsterfelijken’ eene objectieve beoordeeling en voorstelling te geven, - de bekende verdienstelijke medewerker aan denDr. A. Kuyper
Heraut Ds. Winckel biedt ons betreffende den vermaardsten Nederlander onzer dagen een éloge aan op uitnoodiging van zijn uitgever. Deze taak, zegt hij in zijn ‘woord vooraf’, trok hem aan, want nu zoude hij het eens kunnen uitdrukken hoezeer het hem ‘met menig belijder van den Christus’ gesmart heeft dat Dr. Kuyper ‘in zijn streven’ menigwerf ‘tegengestaan of smadelijk bejegend werd’ ook door sommigen van wie men anders had kunnen verwachten. Met vreezen en beven aanvaardde hij de taak, maar hij deed het, denkende: ‘laat Dr. Kuyper in het boek zooveel mogelijk spreken en blijf zelf zooveel mogelijk op den achtergrond’. En zoo ontvangt de lezer hier inderdaad een compendium of, wil men, een overzicht in vogelvlucht van het leven, de denkbeelden en | |
[pagina 26]
| |
den arbeid eens mans omtrent wien, bij de uiteenloopendste gevoelens op tallooze punten, echter dit ééne vaststaat, dat hij een man van beteekenis is, en van groote beteekenis ook. Volledig is het overzicht niet; trouwens de schrijver zelf doet uitkomen wat er alzoo door hem achterwege is gelaten en waarom: niet het minst om de door den uitgever hem gestelde grenzen. Maar dit schaadt niet: gelijk het is bevat het werk een schat van wetenswaardigheden, waaronder een alphabetisch register den weg helpt vinden, en zij die het tijdvak van den hoofdpersoon meê hebben doorleefd kunnen 't genot smaken hunne persoonlijke herinneringen er uit aan te vullen of te verfrisschen. Intusschen, een éloge op breede schaal is het. Wanneer het een enkele maal voorkomt, dat de heer Winckel iets vermeldt hetwelk hijzelf af- of liever niet goedkeurt in zijnen held, dan geeft hij dit als ter loops, om niet te zeggen met zekere schuchterheid, te verstaan - glissez, n'appuyes pas! Hoogst eigenaardig b.v. is zijne opmerking betreffende 's heeren Kuyper's journalistische strijdwijze, die, erkent hij, velen heeft mishaagd, maar volgens hem ‘voor een groot deel voortspruit uit de omstandigheid dat hij [K.] zich dikwijls niet richt tegen hetgeen zijn tegenstander letterlijk gezegd heeft, maar tegen hetgeen hij meent daaruit wettig [?] te mogen afleiden’. Gelukkig en helder uitgedrukt is de verontschuldiging, als het er eene heeten mag, niet: maar hoe angstvallig schier van voorzichtigheid! De heer Kuyper zelf heeft niet gedraald met in zijnen Standaard den auteur op ettelijke onnauwkeurigheden die hij had kunnen en moeten vermijden, opmerkzaam te maken. Zij betroffen, heugt het mij wèl, slechts ondergeschikte zaken. Erger schijnt het mij dat het werk uit een literair oogpunt beschouwd in de schaduw der Fransch-Academische lofredenen niet staan kan. Het is slordigEen stukje manuscript van Dr. A. Kuyper
geschreven, van barbarismen lang niet onbesmet, kleurloos en alledaagsch van schrijftrant en bovendien slecht gecorrigeerdGa naar voetnoot1). Ook gaat het een weinig uit ‘als een nachtkaars’. Met dat al, afbreuk doen aan het doel dat de heer Winckel zich voorstelde, kunnen deze dingen niet: het doel namelijk, mede te werken ter vestiging van de overtuiging ‘dat alleen het zich bewegen op de lijnen, door Dr. Kuyper getrokken, redding aan volk en kerk brengen kan’. Ten minste, van het grootsche, geniale, gansch buitengewone van zijnen held moet het boek den aandachtigen lezer in alle geval een diepen indruk geven. Een gewoon mensch die 't vermag in te denken welk een veelzijdigheid van | |
[pagina 27]
| |
gaven, welk een werklust en werkkracht, welk een scherpzinnigheid, vlijt, ijver, organiseer- en combinatievermogen, welk een belezenheid en uitgebreide kennis op allerlei gebied vereischt worden voor 'tgeen deze leeraar en voorganger, hoogleeraar, staatsman, journalist, wijsgéer en geleerde gedaan en geschreven heeft - zulk een mensch moet zich wel een armzalig dwergje gevoelen wanneer hij deze 328 bladzijden uit de hand legt. Niet zeer aangename, maar heilzame gewaarwording! En in deze nederige stemming laat hij 't gaarne aan 't nageslacht over uit te maken, in hoeverre Dr. Bronsveld gelijk mag hebben wanneer hij een zoo grooten geest grootheid van karakter ontzegt. I.E. | |
VerzenHet Volkslied.Trabe Röszlein, trabe, door Robert Kothe. - (Uitgave Eugen Diederichs, Jena, 1919).Robert Kothe und das Deutsche Volkslied, door Fritz Jöde. - (Uitgave Eugen Diederichs, Jena).Voor eenigen tijd kwam Robert Kothe naar ons land en zong oude volksliederen. Oude liederen,
Robert Kothe
deels verloren gegaan, werden door hem zorgvuldig nagegaan, totdat hij er in slaagde een tekst samen te stellen, die in den geest van het oude lied bleef. Ook in ons land zwerven nog zoo vele losse strophen, maar waar blijft bij ons de dichter, die deze oeroude regels bijeen zoekt en het geheel tracht te reconstrueeren? Het is het lied, dat onuitroeibaar is, - zelfs in den modernen tijd - dat gezongen moet worden, dat uitgebeeld moet worden met de eenvoudige, maar overtuigende gezichtsmimiek van den werkelijken kunstenaar. Zoo heeft Kothe gezocht naar het eenvoudige lied, dat eens een volkslied worden kan (zooals dit met enkele verzen van Goethe, Heine en Eichendorff gebeurd is). Scheltema en Reddingius b.v. hebben ten onzent nog wel eens iets in den volkstoon geschreven, maar waar bleef de zanger? Boekenvrienden, die het volkslied naar waarde schatten, kunnen door lezing der beide bovengenoemde boekjes en door het hooren van Robert Kothe, die weldra weer in ons land komt, zich een denkbeeld vormen van de schoonheid, die wij bezitten, maar achteloos vergetenGa naar voetnoot*).
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
De vreemde vogel, door Mathias Kemp. - (Uitgave F. Schmitz, Maastricht 1919).De Zoeker.Gij vraagt me, waarom mij de wereld zoo weinig rijkdom bracht?
Ik heb te ver gewandeld, te veel gedroomd en gedacht.
Waarom ik bij dolen en denken zoo weinig vreugde vond?
Ik staarde te vaak naar de sterren en zag te zelden den grond.
Der sterren vreugde is te verre; te nabij zijn de lusten der aard,
Al kon mijn hart die verlangen, mijn geest vond ze 't grijpen niet waard!
Ik zoek achter wijkende einders, ervaren als een kind,
Naar een oord waar de dalende hemel de stijgende aarde vindt.
In dit vers spiegelt zich des dichters psyche volkomen af, zooals hij thans staat tegenover het leven. Van een bijwijlen middeleeuwsche Natuurromantiek (Het Wijnroode uur) richtte zich zijn geest naar de oorlogsellende; doch deze te omvatten mocht hem niet gelukken. Zijn talent koos zich andere wegen. ‘Naar den Uchtend’ op een enkel vers na slaagde hierdoor niet. Hij wendde zich toen tot het luchtige verhalende proza. Zeven boomen werden door hem opgezet, die, bijna allen van een voortreffelijke fijnheid, een andere zijde van zijn kunnen openbaarden. Thans is van hem verschenen een nieuw bundeltje verzen. Op enkele vlekjes na, voornamelijk wat metrum | |
[pagina 28]
| |
en rythmiek betreft, valt dit werk zeer te prijzen. De taal is sterker, het gevoel bewuster, en al is hij nog geen zanger met groot geluid en van diepe menschelijkheid - uit de twijfelingen en angsten van z'n tijd, uit den hopeloozen chaos van ons gevoels- en gedachteleven stijgt zijn geluid helder en zuiver op. Mogen wij in hem nog eens den dichter van het nieuwe lied begroeten!
ROEL HOUWINK. | |
‘Zangen van hoop’ door S. Bonn. - (Mij. v. Goede en Goedk. Lectuur, 1919).Hoor ik den naam van Simon Bonn, dan weet ik niet zeker, of 'k van een juist verschenen bundel den kop te prijzen heb ondanks den onooglijken staart, of den staart aan te randen ondanks den fraaien kop. Bonn's talent staat vast; maar de manifestaties van datzelfde talent doen vaak krampen opkomen in onze handen, en onze oogen overloopen. Waar dan niettemin de begaafdheid van dezen ‘proletarischen’ dichter (wee mij wanneer Van Collem dit epitheton voor een reform-socialist onder oogen krijgt!) in schuilt? In den wil. Neen, lach niet. In den wil, den stormenden wil naar muziek, naar steigering, naar vrijen maatgang, naar knetterende scansie. Maar bovenal in het zeer positieve bewustzijn dat dan ook niemand eenig gareel past, dat banden schande zijn, en strikken hoon.... Behalve, ‘zingt’ Bonn met min of meer op deze gelijkende woorden, - behalve de knechtschap van te moeten aanstemmen in een koor. Gemeenschapskunst. Daarmee valt de bundel, ook zonder meer. Dit beklemtoon ik, want dit beklemtoont Bonn. Dat het boekje, in de bekende uitgave, waarvan het stug-gele papier miezerig maakt ook buiten Novembernevel, stikt van de taalfouten, - Bonn is blijkens alles van een verschrikkelijke en onkunstzinnige slordigheid, - dat bovendien geen gedicht aan te zien is vanwege de hemeltergende interpunctie (het gemis daaraan, meen ik),... dat gezamenlijk geven we dan den lezer graag cadeau.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Romans en novellenSinds ik voor 't eerst haar zag ... Roman van Karl Gjellerup. Geautoriseerde vertaling van A.M. van der Linden-van Eden. - (Uitgegeven door J. Philip Kruseman, Den Haag, 1919Ga naar voetnoot*)).Ik kwam juist van de première van Hamlet en vond dit boek op mijn tafel. Wat mij het meest had getroffen, dien avond, was de ‘to be, or not to be’-scène, zooals Verkade die speelde, leunend op een stuk decor, in welke houding hij geleek op een sphinx, wachter-zélf, hij, bij zijn kunst. Hij sprak de woorden met de hem eigen, doch in die scène zoo passende, droefmatte stembuiging; de woorden van wie twijfelt aan wat des levens is. ‘To die, - to sleep: no more; and, by a sleep to say we end the heart-ache, and the thousand natural shocks that flesh is heir to, - ... To die, - to sleep ...’ En het verliet mij niet meer, gedurende het lezen van Gjellerup's werk: to love ... or not to be. De literatuur van den laatsten tijd, schijnt ons de overtuiging te willen opdringen, dat er geen liefde bestaat, tenzij hartstocht. Het is waar, dat hartstocht meer op den voorgrond treedt, meer erkend wordt, want: meer is de liefdevorm voor die overgroote meerderheid van individuen, voor wie zinnestreeling en liefde synoniem zijn. De Amerikaansche dichteres Ella Wheeler Wilcox schreef hierover zelfs, dat hij die kon zijn ‘at once a friend and a lover’, stellig was ‘the rarest and greatest of souls to discover’. Ook Tagore in zijn jongste werk, The home and the world: ‘What I want is, that I should have you, and you should have me, more fully in the outside world ...’ ‘Is anything wanting, then, in the love we have here at home?’ ‘Here you are wrapped up in me. You know neither what you have, nor what you want’. Hoe meer een vergeestelijking van de liefde als mogelijkheid wordt vermoed, des te moeilijker wordt voor het individu: de keuze.
‘Minna’ heet het boek in de Deensche uitgave. En om de teere ziel van Minna groeien de levensvragen tot onoplosbare raadsels tezamen. Minna is het kind van een hartstochtelijke vrouw, wie het leven lief was, qua leven, ... en dit was: liefde, de liefde, wier uiting van achter gordijntjes gichelend en fluisterend wordt bespied; de door de wereld erkende liefde. Minna mocht wandelen met mannen, die uit het raam haar toeknikten. Zij beminde de kostgangers van haar moeder omdat zij ze aardig vond en beloofde trouw, ... in vriendschap. Het meisje denkt logisch; althans: ze kán logisch denken. Sprekende tot den man, voor wien langzaam, onbewust, in haar de groote liefde ontstaat, uit zij zich over een broeder, van wien ze niet houdt: ‘zou ik hem moeten liefhebben, alleen omdat hij mijn broeder was, of hij het verdiende of niet?’ Doch dadelijk verraadt ze weer een onderbewuste | |
[pagina 29]
| |
kleinheid, als ze er op laat volgen: ‘... u moet ook volstrekt niet meenen, dat ik zoo braaf of goedhartig ben’. Meesterlijk heeft Gjellerup hier in eenvoudige woorden geteekend den invloed van
Karl Gjellerup
De schrijver, die in 1917 den Nobelprijs verwierf, overleed in October van het vorig jaar. toevallige suggestie op een oorspronkelijk zuiver karakter. Liefde toch welt op uit zich-zelf; vormt zich uit de betrekkelijke waarde, die het eene individu voor het andere heeft. Het is dwaasheid te denken, dat men dit uit plichtsgevoel of goedheid, ook zelfs maar benaderen kan. In zulke schijnbaar eenvoudige uitlatingen ontdekken we telkens weer een kiem van het zich-zelf bestrijdend leven; een strijd, waarmee de beschaving, die het geestelijk element stelde tegenover het vleeschlijke, het leven verzwaarde. Een mooi brok natuurleven is, wat we vernemen van den dorpsonderwijzer, een oom van Minna, als hij haar en haar verloofde op een wandeling ontmoet. ‘Warum in die Ferne schweifen, sie, das Gute liegt so nah!’ ... ‘Zoolang men Goethe aanhalen, Münchener bier drinken en Altstädter-tabak rooken kan, de bergen op en af kan klauteren en nog meer dingen, waarover ik niet durf spreken, omdat cousine Minna het zou hooren, zoolang is Polen niet verloren ...’ Dat is het leven, dat trekt en trekken zal, over alle geestelijke versperringen heen, maar, sóms - het individu ten ondergang. ‘So leben wir, so leben wir, so leben wir alle Tage’ ... Maar de kleine pupillen van Minna begrijpen het niet, en het eene kleine meisje berispt het andere omdat ze het vuile hemd van den ‘raren man’ ook chemise noemt: ‘Van zoo een niet, foei!’ Oók 'n brok leven. Minna is verloofd, en tóch houdt ze nog van een vriend; zooals ze gelooft: in vriendschap. De ‘vriend’ denkt er echter anders over; hij is overtuigd van haar onbewuste liefde voor hém, wenscht haar tot vrouw, en betwist haar aan haar verloofde. De vriend voelt zich het meest zeker van zijn zaak, misschien ook, omdat hij het meest egoïstisch is, al beweert hij in Minna's belang op te treden, wanneer hij tot haar verloofde zegt: ‘Zij heeft u een belofte gegeven in het geloof - in de veronderstelling - dat ik niet van plan was met haar te trouwen ... Durft u ontkennen dat, wanneer zij den dag voordat u haar vroeg, de zekerheid had gehad dat ik haar beminde en er slechts naar verlangde mijn lot met het hare te verbinden - dat u dan geen blauwtje geloopen zou hebben? ... Nu goed, de toestand was dus niet zuiver, en wanneer u een man van eer is, zult u haar niet gebonden kunnen rekenen door een belofte, die onder zulke omstandigheden is afgelegd’. Minna's verloofde moet hem wel gelijk geven, en: ‘Ja, da liegt der Hase im Pfeffer, hoogeerwaarde!’ ... smaalt de vriend. Aan Minna nu de keuze. Zij houdt van beiden; doch op zoo verschillende wijze. Dit voelt zij zelf, maar zij is niet bij machte te wéten welk gevoel het ware is, totdat ten slotte de ‘thousand natural shocks, that flesh is heir to’ winnen; ... in schijn. Het klinkt zoo eenvoudig: ‘Misschien gevoel ik de meeste liefde voor jou’ ... ‘En misschien ben ik het meest verliefd op hem’. En zij moet kiezen: ‘door eigen kracht’. En die eigen kracht is: het leven. Zij kiest hem op wien zij ‘het meest verliefd’ is. Alles in dit werk groepeert zich om dit meisje. En langzaam groeit het tot een apotheose, in het droomleven, waarin ze ten slotte wordt opgenomen, | |
[pagina 30]
| |
stervende, maar gelukkig, in de ééne groote liefde, die toch bleef. De groote liefde, die, in haar niet vereenigbaar-zijn - nòg niet - met het leven, haar doodde; het leven tot in de kern vernietigde, schaterend den triomflach der waarheid.
JEANNE VEEN. | |
De grijsaard en de jongeling, door R. van Genderen Stort. - (Em. Querido, A'dam, 1919).Het ware onbillijk en onjuist om van dit ongetwijfeld decadente boekje - de levensbiecht die de grijsaard aan den jongeling doet en waarin die jongeling zijn eigen leven ziet weerspiegeld - uitsluitend te beweren dat het decadent is. Deze biecht is het levensverhaal van den hyperverfijnden mensch, die, verzonken in de eindelijke rust van den ouderdom, het voorbije leven als een afgesloten periode achter zich ziet liggen. Zijn eenzame woning in de duinstreek met de zee in het gezicht, symboliseert zijn afgedaan-hebben met het leven, en zijn verhaal, het gedragen recitatief, vindt in den deinzenden en weer zwellenden storm, in de machtiger of zwakkere druisching der bewogen zee een muzikale begeleiding van zijn klimmende of dalende bewogenheid. ‘... een oud man, die (...) in de eenzaamheid de overblijfselen van een mislukt leven kwam vergaren en den dood verbeiden met een lankmoedigheid, die slechts het voorbeeld van een hooggestemden en door uitgelezen cultuur verfijnden geest kon zijn’. Aldus kenschetst hem de schrijver. Inderdaad is het bestaan, waarvan dit soms wat precieus-gebarend, doch meestal ingetogen verhaal gewaagt, een mislukking. Want deze mensch, die streefde naar een opperste levensverfijning, een über-cultuur, welke zijn geest ten aangenamen woon zou zijn, beging de dwaling deze volmaaktste harmonie niet in het leven zelf te zoeken, doch daarbuiten. Dit zich-afwenden van het volle levengevende leven, om onder te duiken en zich te verliezen in het zich al meer verbizonderende eigen wezen, dat zichzelf een cultuur schiep, waarin de ‘gewone’ realiteit als het vijandige wordt beseft, kon niet nalaten het fataal gevolg te scheppen van de absolute machteloosheid van dit wezen tegenover de feiten van het leven. Verslapt in een eindelooze zelfbehagelijke zelfbespiegeling en - ontrafeling, het immer dialectisch beschouwen van de kleine levensdingen, waarmee het eigen ik het onmiddellijk contact behield, zonder ooit in een breed-harmonisch begrijpen het cosmisch geheel te overschouwen, mist dit ik, dat de rijkste levensbronnen voor zichzelf heeft afgesneden, ten slotte zijn laatsten weerstand en ziet zich in den fellen greep van het leven machteloos en smadelijk vergaan. Zelf erkent hij het: ‘Ja, in het woud des levens volgde ik met hartstochtelijke belangstelling de diverse beekjes, die over mos en onder varens sijpelden, maar ik verzuimde, ik vergat de oerbronnen zelf te zoeken, om me daarin te spiegelen en te baden telkens weer’. Het is niet - behoeft het betoog? - om de uitbeelding van een dergelijke figuur, dat ik dit werk decadent noem, doch om de geesteshouding van den auteur ten opzichte van dit onderwerp. Het is zijn voorliefde voor dit uitzonderlijke type, het type van den uiterst verfijnden, zinnelijk-artistieken intellectueel, den smader van het ‘gewone’ leven en den ‘gewonen’ mensch (welk type in de figuur van Lambert Brodeck een vollediger uitbeelding vond dan in de meer schetsmatige figuur van dit werkje mogelijk was), het is deze voorliefde, waar geen breede levensliefde tegenover staat, die het predicaat ‘decadent’ rechtvaardigt. Toch, ik zei het reeds: het laatste woord mag dit niet zijn. Want in zijn sujet en bij monde van hem maakt zich de auteur deze decadentie bewust. Heel dit levensverhaal is vol van de smartelijke erkenning van eigen tekortkoming jegens het leven. ‘... mijn normen waren nu eenmaal te verfijnd om niet verward te zijn ...’. Of: ‘Als ik werkelijk groot en schoon geweest was, zooals ik in de heroïsche fantaziën van mijn eerste jongelingsjaren gedroomd had ...’ En dit is wat tragisch doet zijn de mislukking van een dergelijk bestaan, dat het zoekt en opstreeft naar het edelste en schoonste, naar de zuiverste en duurzaamste harmonie, doch zijn zoeken op een dwaalweg richt en zijn waan eerst ontdekken en erkennen kan, wanneer het den tijd voorbij weet. Dit streven naar het schoone en durend-harmonische is het tevens, dat dit werk boven eigen decadentie uitheft. MARIE SCHMITZ. | |
De dood van de oude mevrouw Van Leeuwen, door J.M. Goedhart-Becker. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.) [1919].Martje Vroom was het product, waarmede mevr. Goedhart-Becker zich naam verwierf in de letterkundige wereld. Het werk getuigde van een fijnen geest, die op voortreffelijke wijze grofburgerlijke gevoelens wist uit te beelden; die er al het belachelijke en tevens al het stumperige van opmerkte, en tegelijk besefte hoe schrijnend mensch op mensch kan inwerken, wanneer de naturen, door 't leven nu eenmaal saamgedrongen in dezelfde omgeving, ongelijk gestemd zijn en tegen elkander opbotsen in te engen kring. Het is vooral de vaak moeilijk verborgen kant der menschelijke natuur, van het karakter, dat mevr. Goedhart-Becker belangstelling inboezemt, - de eigenlijke kern van onzen aanleg, die mis- | |
[pagina 31]
| |
schien in den loop der jaren door levensgebeurtenissen en omstandigheden lichtelijk gewijzigd, toch bij dieper beschouwing vrijwel onveranderd en onvervreemdbaar, bewust of onbewust, ons eigendom blijft, en ons stempelt tot de persoonlijkheid, die wij zullen zijn tot het einde onzer dagen. In verscheidene novellen en schetsen, die mevr. G.-B. ons geeft in haar jongst verschenen bundel, waarvan de titel is ontleend aan het eerste verhaal, treedt opnieuw dit willen doordringen tot onder de oppervlakte, tot in ‘the heart of hearts’ op den voorgrond. En vooral in dit kleine werk, dat door zijn beknopten vorm weinig ruimte laat aan beschrijving van uiterlijke en bijkomstige bizonderheden, bespeurt men duidelijk dit streven naar een strakke lijn, die nauw verband tracht te houden met het innerlijk gebeuren. Of de schrijfster altijd, of tenminste altijd even volkomen, is geslaagd in het naar wensch vervullen van deze taak, is een vraag die - volgens onze opvatting - niet geheel bevestigend kan worden beantwoord. Maar tòch, - mocht de uitkomst ons niet steeds bevredigen, wij waardeeren voortdurend het zeer ernstige pogen om iets goeds te bereiken. Zij het dan ook somtijds een pogen, dat ons wat al te langdurig toeschijnt en moet leiden tot een bijna dood-schrijven van het onderwerp. Vooral is dit merkbaar in het titelverhaal. Zonder de gunstige kwaliteiten weg te cijferen, vind ik dat de auteur door de kille, strenge atmosfeer, waarin zij de hoofdpersoon haar laatste levensdagen doet volbrengen, iets traags en tegelijk iets gewilds brengt in de wijze van behandeling. Zeer zeker heeft zij gezocht naar het in woord gebrachte beeld van een in alle omstandigheden en tot het uiterste beheerschte oude vrouw, die zonder ooit aan teerheid toe te geven logisch heeft geleefd en logisch sterft; die - zooals te begrijpen valt - haar kinderen meer door ontzag dan door liefde aan zich heeft gebonden, die ons in geen enkel opzicht ontroert noch bekoort, en in wie wij steeds zien de figuur, zóó en niet anders, bedacht en volgehouden door den verstandelijken kant van mevr. Goedhart-Becker's talent. Hoeveel beter slaagt zij, wanneer de stem van het Leven zelf tot haar doordringt! Als sprekend bewijs hiervan gelden de kortere schetsen: Marjan, St. Nicolaasavond en Schemer. De gesmade Klerk, ondanks alle innerlijke beroering en smart van den verguisden aanbidder, lijkt ons wat mat van beschrijving en houdt onze belangstelling slechts kunstmatig gaande. Maar, daarentegen in Letje bereikt de schrijfster een hoogtepunt als in geen der andere verhalen. Dit kleine stukje is zoo gaaf en gevoelig, zoo levensecht en sober tot in de fijnste schakeeringen, dat de naam van een Ina Boudier-Bakker hieronder stellig niet misplaatst zou staan, en ons de verwachting doet koesteren, dat een auteur, die zoo iets vermag te geven, ook in de toekomst haar letterkundige reputatie niet alleen zal handhaven, maar wellicht tot een hooger peil zal kunnen opvoeren. IDA HAAKMAN. | |
Brieven van een soldaat, door Eug. Lemercier, geautoriseerde vertaling van Madeleine Böhtlingk. - (Arnhem, Van Loghum Slaterus en Visser [z.j.]) [1919].‘Brieven geschreven door een jongen Franschen schilder, die aan het front was van September 1914 tot 6 April 1915, sedert welken datum hij tot de vermisten heeft behoord’. Geen sterk mensch heeft deze brieven geschreven: een moeders-zoontje, dat alles aanvaardt, nimmer de gedachte in zich voelt opkomen, dat het anders zou kunnen zijn. Een aestheet, een jongen, die schilderde, terwijl hij een rustig bestaan leidde bij zijn moeder. Nooit is de waarachtige menschenliefde in hem ontwaakt. Verwend door zijn moeder, ontroerd door de schoonheid der natuur rondom. Iemand, die in de loopgraaf zich op schoonheid bezint, zonder te gevoelen, dat allen die daar zijn deze en andere schoonheid doelloos vernietigen zonder de wereld een enkelen dienst te bewijzen. Er is te veel gebeurd sinds dien wreeden zomer, Lazko, Barbusse en anderen hebben ons van de ellende van dezen redeloozen oorlog te zeer overtuigd, dan dat wij deze brieven van Eugène Lemercier met liefde lezen kunnen. De periode 1914/1915 ligt in ons jonge leven reeds decenniën achter ons; wij laten ons niet meer tevreden stellen met de weergave van een l'artpour-l'art-leventje. Maar Lemercier heeft geleefd in het enthousiaste begin van den oorlog, toen de geest-moordende loopgraafoorlog-zonder-meer nog niet begonnen was. Zijn brieven geven de eerlijke getuigenis van een schoonheids-gevoelige, die zich in het geheel niet bewust was waarvoor en waarom hij vechten moest. Oorlogsliteratuur, goed voor najaar 1914 en het eerste halfjaar 1915; sedert verouderd. Op den stijl, de woordkeus van brieven van zoo intiemen aard ingaan, lijkt mij onjuist; brieven aan het front geschreven zijn daarvoor niet bestemd.
JAN J. ZELDENTHUIS. |
|