Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Bij Karel WaschER zijn in onze literatuur schrijvers, die veel boeken in het licht hebben gegeven en niet worden gelezen, en er zijn auteurs, die alleen in tijdschriften publiceeren en wier naam en werk ieder kent. Zoo'n verschijning is Dirk Coster; zoo'n verschijning was tot voor kort Karel Wasch. Bij het lezen in tijdschriften van zijn naam is er in ons bewustzijn dadelijk een herdenken van rake, doordringende dialogen, van zuiver verbeelde gedachten, plastisch neergezet, die we eerst even moeten invoelen en dan wel zeer kunnen waardeeren om hun wel doordachte diepe zuiverheid. Echt kind van zijn tijd is Wasch, dichter die de moderne liefdesproblemen kent, ze ons prachtig ontleedt en verbeeldt. En is er een onderwerp, waar meer onze aandacht op geconcentreerd wordt dan de liefde tusschen man en vrouw, vooral in een tijd als deze, waarin het zoeken naar een zuivere verhouding zoo intens is, de werkelijkheid vaak zoo wrang en hopeloos? Ik zou in zijn werk twee stroomingen willen aanduiden: zijn mystieke werk, waar een geheimzinnig waas over heen ligt, waartoe behoort behalve zijn vroeger uitgegeven boekje ‘Omdwalingen in het land der liefde’Ga naar voetnoot1), zijn tooneelstuk ‘het tweede Woord’. Dan zijn analytisch werk: zijn dialogen, en zijn roman: ‘de Salon-Salome’. Dit laatste, zijn analytisch werk, achten we het belangrijkst. We noemden zooeven Wasch een echt kind van zijn tijd, en wel omdat het kenmerkende in zijn werk is, dat het hem terugvoert naar zich zelf, hem juist zijn eigen ik doet bepalen en dieper beseffen. En dit juist, deze drang doet hem mijns inziens staan te midden van zijn tijdgenooten. Bij Wasch ook, wat de dichter Nijhof in een van zijn belangwekkende kritieken schreef: ‘de zelfontleding zonder berouw. Maar een zelfontleding, zoo scherp en meedoogenloos dat de ziel in deze pijn een boetedoening schijnt te zoeken’. Zoo, met deze gedachten, kan men Wasch zien als een verschijning naast van Oudshoorn, van Genderen Stort, en minderen als Joh. C.P. Alberts. Velen die zijn ‘Salon-Salome’ gelezen hebben zullen aan een roman andere eischen stellen. En inderdaad lijkt dit een zwakke zijde van dezen begaafden jongen auteur, dat hij alleen zichzelf vermag te scheppen en te herscheppen, want figuren buiten hem om, behalve dan welke door zijn figuur worden bepaald, kennen we nog niet van hem. Zonder deze bedenkingen te licht te | |
[pagina 18]
| |
schatten, kunnen we een geruststellend antwoord op deze vraag geven, waardoor ook Scharten wellicht bevredigd kan worden. Wasch is bezig aan een roman: ‘Judith van Estens donkere jaren’, waarvan een vrouw de hoofdpersoon is.
Ik vond hem in een van die nauwe oude straten van het stil-mooie Dordrecht. Vreemd contrast: deze dichter met zijn Baudelairiaanschen mond, zijn scherp indringende oogen, die in zijn geheele voorkomen toch, met zijn ietwat oudachtig gebogen houding, het type was van den modernen, gefolterden mensch, die kent de pijn van leed en zinnen - en het ouderwetsche huis met klopper en hooge zoldering waar hij woonde. Later, toen we veel gesproken hadden, voelde ik dat hij daar toch wonen kon, dit toch de plaats was waar zijn leven zijn bestemming kon volgen. Mijn eerste vraag, een opheldering over zijn eerste werkje, dat me altijd vreemd aandeed, teeken des tijds weliswaar, nu de ‘Brieven van Generzijds’ gretig gelezen worden, weerde hij af, niet omdat hij zich schaamde voor zijn eerste werk, maar het geschreven wist in een tijd van ander geestelijk leven. ‘Tot de literatuur kan dit eigenlijk niet gerekend worden, het hoort tot de gnostiek’. Even lachte ik om deze zachte afwijzing, dan herinnerde ik me weer de uitspraak van Dr. Walch over dit boekje, die het noemde: ‘de personificatie der zorgzame leidende sfeer, waarboven de imperatieve macht van den Meester staat als hooger gebied’. En als vanzelf begon Wasch over zijn vroegere vriendschap met Anjana Bertos, waardoor hij tevens een antwoord gaf op mijn vraag tot toelichting van zijn mystiek werk. ‘Met Anjana Bertos, of Albert A. Plasschaert, zooals zijn eigenlijke naam is, ben ik door zijn werk in aanraking gekomen, dat mij zeer na stond. Er was iets in zijn teekeningen, dat me aantrok; het mystieke, dat ik reeds lang in mezelf had waargenomen. Voor mijn huwelijk woonde ik een tijd lang met hem samen en leefde geheel in zijn sfeer. Toen is ook dit boekje ontstaan. Als u het titelblad opmerkzaam heeft gelezen, zult u gezien hebben, dat er op staat: “ontvangen van den Vader en bijeenverzameld door Karel Wasch”. Zoo is het werkelijk. Ik was toen de “geestelijke leerling van Anjana Bertos. Later, toen ik hem als geestelijke vader niet meer behoefde, zijn onze wegen uiteengeloopen, maar ik blijf met belangstelling zijn leven volgen, al zijn wij uiterlijk geheel gescheiden”. Lang nog sprak Wasch over Anjana Bertos, die wel een zeer bijzonder mensch moet zijn. Dan, mijn vraag vervolgende, zeide hij: “Een tijd lang heb ik het gnostische element laten varen, omdat ik voelde dat mijn grootste kracht op een ander gebied lag. Ik ben te veel analyticus, om me daar uitsluitend toe te bepalen”. Op mijn laatste vraag: of er verwantschap was tusschen zijn mystiek en zijn analytisch werk, antwoordde hij: “Ik hoop in de toekomst een vereeniging van die twee harten tot stand te brengen. Mijn bedoeling zal niet meer zijn pure mystiek te geven, ook niet aan den anderen kant een koude genadelooze analyse. Werkelijk”, hij lachte fijn-ondeugend, “het is mijn bedoeling niet de scheikundige of vivisector van onze letterkunde te worden. Trouwens ik hoop dit reeds met de uitkomsten van mijn volgenden roman te bewijzen, waarvan de hoofdpersoon geheel de antipode is van de hoofdfiguur uit de Salon-Salome”. Ik voel me wel degelijk menschscheppend auteur. En zoo hoop ik nog eens het boek te schrijven, waarin beide kanten, die u nu in mijn werk vindt, vereenigd zijn. U dunkt dit misschien onmogelijk, maar ik voel dat dit kan, en zal het volbrengen ook. Ik kan niet precies zeggen, hoe dit wezen zal. Ik gevoel het ongeveer zoo: realiteitsbeelding, waarbij een mystieke onderstrooming als onbewust noodzakelijk aanwezig blijft. Het gevoelsbesef, dat het leven een diepere doel-stelling bezit dan wij óóit kunnen verbeelden, en het toch nimmer eindend streven daarnaar’. Even zweeg hij, zocht iets in zijn boekenkast. Dus er zou toch verandering komen. Mijn veronderstelling, geput uit het slot der ‘Salon-Salome’ was dus juist. De band met Anjana Bertos (de de Greef uit zijn roman) was verbroken, hij had zijn plaats ten opzichte van zichzelf bepaald, het Leven kon nu op hem inwerken; hij zou weergeven en scheppen met het groote kunnen dat hem eigen is. Dan stelde ik een vraag over ‘het Getij’ die me belangrijk scheen in dezen tijd, waarin juist Groenevelt's bloemlezing uit het werk der jongeren verscheen, de appreciatie ten opzichte van dit tijdschrift dat toch menschen als Nijhof en Wasch onder zijn medewerkers telt, zoo verschillend is. ‘Een innerlijke verwantschap met het Getij voel ik zeker, d.w.z. met de besten: van den Bergh, Nijhof en enkele anderen. Het doel en de toekomst van het Getij, het is zoo'n moeilijk te beantwoorden vraag. Dat dit tijdschrift van veel waarde voor onze letterkunde is, geloof ik zeker. Vooral van een zuiverende waarde, zou ik willen zeggen. Het Getij weet uit den aard der zaak beter wat het niet wil, dan wat het wil. In tegenstelling met de Tachtigers, die de voorafgaande generatie fel moesten bevechten, gaan de Getijers zeer rustig hun gang, ze verrichten hun sloopend en opbouwend werk (ik wil even memoreeren de merkwaardige arti- | |
[pagina 19]
| |
kelen van den éénigen theoreticus Herman van den Bergh) zonder exaltatie. Ieder weet voor zichzelf, wat hij bereiken wil; maar zij kunnen niet overzien hetgeen zij samenbouwen. Toch geschiedt dit laatste. En sterker m.i. dan menigeen wel vermoedt’.
Karel Wasch
Lang nog praatten we over verschillende symptomen in onze letterkunde, tot Wasch ook van zijn kant blijk gaf van zijn bewondering voor de 80ers: ‘We moeten voor hen altijd een groote waardeering houden, we moeten hun dankbaar zijn voor de groote erfenis, die ze ons nagelaten hebben, die het mogelijk maakt dat, zooals Scharten het uitdrukte: we een technische knapheid bezitten, die gemeengoed schijnt te worden. Daarom betreur ik ook artikelen als dat van Groenevelt over Hélène Swarth, omdat dit geschreven is in een toon, die de aanvankelijk uitgesproken waardeering te niet doet. Alleen sterkbeargumenteerde bestrijding acht ik oirbaar. Intusschen mag natuurlijk tegen de rhetoriek van '80 met zakelijke gestrengheid worden opgetreden’. - Dan noodde zijn vriendelijke vrouw ons tot den maaltijd. En toen we in de ouderwetsche eetkamer aan tafel zaten, waarop de kaarsen stijlvol brandden, de portretten van Wasch en zijn vrouw geschilderd door Anjana Bertos op ons neerkeken, voelde ik den ernst van dit leven, de eenvoudige goedheid, die het bezit van zuivere menschen is. We spraken over de dingen van den dag en ik merkte hoe hij zijn betrekking niet voelde als een voortdurende beklemming (hoewel zijn vrouw me glimlachendbezorgd verzekerde, dat dit ook wel eens gebeurde) maar als een waardig tegenwicht. Na tafel stelde ik de vraag: ‘Welken kant denkt u dat de letterkunde uit zal gaan, of eenvoudiger: ziet u symptomen, die op een toekomstige verandering wijzen? Denkt u dat de roman zal blijven bestaan of zal ze verbrokkelen? Ik vraag dit juist omdat van den kant van het Getij nog geen roman of een belangrijk prozaboek verschenen is’. ‘Ik gevoel deze bedenking volkomen mee, maar misschien ligt dit nog in de toekomst. De roman zal blijven bestaan, stellig. Door de eeuwen heen heeft deze zich gehandhaafd, al heeft ze vele wijzigingen ondergaan en zal ze dit ook blijven doen. Wel geloof ik dat de zg. psychologische roman, zooals we ze nu in al haar schoonheid kennen, in het vervolg voor onze appreciatie heeft afgedaan. We zijn den auteurs dankbaar, we blijven hun dankbaar, maar mijns inziens is hier niets meer te zeggen, is het bijna volmaakte op dit gebied bereikt’. ‘Dus u denkt dat we aan “het Onvolmaakte” toe zijn? Zeker vind ik dit boek van Julia Frank, evenals De Branding’ van Jo de Wit en nog meer ‘werken belangrijk als teekenen des tijds, en ik geloof ook stellig dat deze symptomen bevatten van het komende. Dit zal natuurlijk in het begin niet die gaafheid hebben van hun talentvolle voorgangers. Met het “Onvolmaakte” zijn we dan beland bij het sexueele probleem in de literatuur, waarover ik gaarne nog iets wensch te zeggen. Ik ken den roman in het leven een grooten invloed toe, tevens gevoel ik dat hij een ethische strekking heeft, om dat woord nu maar eens te gebruiken, en al bedoel ik daarmee geheel iets anders dan het aan '80 voorafgaande geslacht. Ik zie hem als afspiegeling, maar ook als vóórspiegeling. Zoo zal hij o.a. gaan behandelen de vrijwording der vrouw, waar we nu aan toe zijn. De zooeven genoemde boeken zijn daar teekenen van. Eveneens “Maskerade” van Jo van Ammers-Küller, hoewel ik die de trait d'union tusschen het oude en het nieuwe zou willen noemen. Het komt me werkelijk voor dat de man een soort amende honorable moet doen. Er zal o.a. van onze zijde onomwonden dienen gezegd te worden dat wij afstand doen van den geestelijken en physieken druk, dien wij maar aldoor meenden te mogen uitoefenen. Wij beleven een “Umsturz” in de sexueele verhoudingen, deels voorafgaand, deels parallel loopend met ingrijpende veranderingen in het maatschappelijk samenstel. En de roman | |
[pagina 20]
| |
heeft nog een groote táák voor zich, als aangewezen en geëigende vorm om dit alles uit te beelden’. Wasch zal het mij niet euvel duiden wanneer ik hier even als vervolg op deze uitspraak inga op een uiting van Mr. RitterGa naar voetnoot1), die de meening toegedaan was dat het probleem: ‘wat is het gevolg van onze algemeene sociale en cultureele gesteldheid op het samenleven der geslachten’ onbesproken blijft in onze hedendaagsche romanliteratuur. Zou deze uitspraak niet praematuur zijn? We staan immers nog zoo in het begin. En eerst wanneer alles uitgezegd is, het probleem onderling geheel is beslecht, dan eerst kan en zal er mijns inziens sprake zijn van weerkaatsing op het sociale leven. ‘Nog een vraag, die ik om tot beter inzicht te geraken meende te moeten stellen. Zijn uw gedichten ontstaan uit denzelfden drang naar analyse, of is hier werkelijk - ik geef toe de vraag is eenigszins indiscreet - een noodzakelijke scheppingsdrang aanwezig?’ ‘Stellig is deze aanwezig; ik kan me echter uw vraag begrijpen. In het begin meende ik meer dichter te zijn dan prozaschrijver. De analyticus die ik ben echter - hij lachte ondeugend - werd zich bewust dat zijn kracht meer in het proza lag. Toch, het antwoord is haast overbodig, houd ik niet op met dichten. Een gedicht van recenten datum is Scarpia's dood, dat in de Wereldkroniek stond’. Mijn vragen waren gedaan, maar lang nog bleef ik bij hem in zijn oude huis in de smalle straat, waarlangs de deftige Dordtenaren liepen. We spraken nog over de kritiek; hoe Coenen vooral was een figuur die begreep in welke richting onze literatuur ging; hoeveel zijn korte kritieken bevatten in tegenstelling met die van zoovele anderen. Toen ik later met hem, druk pratend nog altijd (Wasch is een onvermoeid causeur), door Dordrecht's straten liep, voelde ik sterk dat zijn krachtige persoonlijkheid ondanks zijn schijnbare decadentie ons nog veel en velerlei zou schenken. En ik wist dat in deze achterafsche plaats een kracht aan het werk is, bestemd om een plaats in te nemen onder de kopstukken van de nieuwe literatuur, die komen zal, al zullen ook wij, zooals Wasch het teekenend van de 80ers zeide, een groote dankbaarheid hebben te voelen voor de geestelijke erfenis onzer voorgangers.
NICO ROST. |