Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften
De Gids.
Nico van Suchtelen begint een nieuwen roman, waarvan een uitvinder de hoofdpersoon schijnt te worden, een man met een geniaal ontdekkenden geest doch in wiens ‘zielehuis vele demonen wonen, een onrustig gezelschap vol krakeel’. Ontelbaar hun namen, maar onder de grooten vooral deze twee: Eenzaamheid en Verlangen. Hoe zal hun invloed blijken op Victors leven?
Arthur van Schendel schrijft over King Lear. Er is het ver ideaal in belichaamd: dat het goede immer zegeviert.
Inderdaad, de goeden blijken de sterksten in dit treurspel, zooals in Macbeth, in Hamlet en Othello, maar het is een droeve zegepraal en troost geeft hij weinig, want wij aanschouwen hem, zonder hem te gevoelen, als een droom boven de werkelijkheid; het is het beginsel dat getoond wordt, de vrome hoop zonder welke geen dichter kan bestaan, nadat het kwaad al zijn verwoesting heeft gemaakt. De echte heerlijkheid evenwel steeg uit warmer bron, de stralende zekerheid dat alle martelingen en alle ellenden den mensch zijn schoonst bezit niet ontnemen kunnen. Alles heeft de oude koning geleden, tot het voorzegde oordeel toe - or image of that horror -, maar aan het eind omkranst een aureool zijn verlaten hoofd.
Dirk Coster karakteriseert den geest van P.H. van Moerkerken, zooals die zich hem geopenbaard heeft in v.M.'s historische romans. Coster ziet die werken als uiting van een zich steeds herhalenden, onvermoeibaar voortgedroomden droom, vooral gekoesterd in de beslotenheid van de studeerkamer, den droom van weemoed om wat was en niet meer is. Is die weemoed zuiver en kon uit die zuiverheid een kunstwerkje ontstaan als ‘De Bevrijders’, dat de blankheid en de rust heeft van de fijne gravuren uit dien tijd - er leeft in v.M.'s droom geen groot geestelijk verlangen; het blijft bij hem te veel het verleden òm het verleden alleen, en dat is niet voldoende om de groote perioden onzer geschiedenis tot een nieuwe werkelijkheid om te scheppen.
Prof. A.J. Der Kinderen laakt in een geestig stukje ‘De Feestrede’ de toasterige opvatting van het begrip ‘Amicitia’ die men er in 't Genootschap ‘Arti et Amicitiae’ op na blijkt te houden. Dat ‘amicitia’ duidt op een geestelijken band tusschen de kunsten onderling schijnt men er te weinig te beseffen.
Dr. A.G. van Hamel is 't niet eens met het gezichtspunt van waaruit Dr. Prinsen den dichterfiguur van G.A. Bredero beziet, blijkens zijn in de Meulenhoff-editie verschenen boekje. Kan de Bredero dien Prinsen schildert nog iets voor onzen tijd zijn, kan hij onze gemoederen vertroosten en opbeuren? Neen, meent v.H., en acht daarmee Prinsens boekje geoordeeld. De periode van de aesthetische geschiedschrijving is, voorloopig althans, voorbij. Als er geen andere Bredero mogelijk is als dien Prinsen schildert, laten wij dan zijn boeken voor ons volk sluiten en naar de boekenplanken der geleerden doen verhuizen. Die Bredero heeft voor het leven geen waarde.
Maar er is nog een andere Bredero. Niet de artiest, maar de mensch. Niet de zwalkende, maar de geloovende. Niet de gedrevene, maar de willende. Waarom moest het ‘Aendachtig Liedboek’ in een paar bladzijden afgehandeld worden? Op de stemming van dat deel van het Liedboek is juist een Bredero-figuur op te trekken, die niet dualistisch, niet onzeker, niet vertwijfelend is. Daar staat de Bredero met een lijn, de lijn van zijn eigen onverwoestbaren wil omhoog.....
De aesthetische litteratuurbeschouwing blijft ondanks alles kil en koud. Zullen onze oude dichters ons helpen in den strijd om de verheffing van ons volk - en dat kunnen zij -, laten wij ons wetenschappelijk inzicht niet langer enten op de stervende aesthetiek, doch op de ethiek, die vol beloften ontbloeit.