Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetteren; wijsbegeerteMeulenhoff's bibliotheek van Nederlandsche schrijvers: No. 1. Potgieter. Bloemlezing uit zijne Gedichten en Prozawerk. Uitgezocht door en met een Inleiding voorzien van Dr. J.B. Schepers. - No. 2. Uit de Gedichten van P.A. de Genestet. Uitgegeven en met een Inleiding voorzien door Dr. J. Prinsen J. Lzn. - No. 4. De Leeuwendalers door Joost van den Vondel. Uitgegeven door Dr. J. Prinsen J. Lzn. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1919).‘Bene meruit de patria!’ Hij heeft zich tegenover 't vaderland verdienstelijk gemaakt! zou men van den Amsterdamschen uitgever, den heer Meulenhoff, kunnen zeggen. Aan de vele goede deeltjes, in de verschillende series dezer firma reeds verschenen, voegt zij thans een ‘Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers’ toe. No. 1, no. 2 en no. 4 liggen vóór ons. Het zijn handzame boekjes, die min of meer aan de deeltjes der Maatschappij v. Goede en Goedkoope Lectuur doen denken. Deze uitgave is voor de scholen bestemd, maar de allures van ‘een schoolboek’ ontbreken er aan. Waarom liggen de boeken over Nederlandsche schrijvers welke de meesten van ons, het nu volwassen geslacht, vroeger op school gebruikten thans smadelijk weggestopt en onder stof bedolven ergens in 't donker van een holle kast in gezelschapBrief van P.A. de Genestet aan E.J. Potgieter.
Naar het origineel in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam. Uit: Bibl. v. Ned. Schrijvers. van leege beschuitblikken, haastig verfrommelde en verwarde touwkluwentjes uit den Sint-Nicolaastijd, een bus carbid voor de fietslantaren en wat dies meer zij? Omdat die boeken zoo iets onuitsprekelijk saais en diks en gewichtigs hadden, dat we dolblij waren ze eindelijk voorgoed uit onze oogen te kunnen verwijderen. Hoe heel anders deze deeltjes, die ge dadelijk overziet, die smakelijk worden ingeleid en aardig zijn geïllustreerd. Het cachet van een ‘schoolboek’ missen zij geheel. Wij twijfelen dan ook niet, of de verwachting van den uitgever, dat de leerling, straks van school af, de deeltjes nog gaarne in zijn boekenkast zal zien staan en af en toe ter hand nemen, zal in vervulling gaan. En misschien denkt hij daarbij zelfs met zekere dankbaarheid aan zijn schooltijd terug. Verdere deeltjes zijn in voorbereiding. E. - | |
[pagina 10]
| |
Revolutionnaire cultuur, door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, 1919).In dit boek wil de Zutphensche van den Bergh een beschouwing geven over het aandeel, dat intellectueelen moeten hebben op de vorming van een nieuwe communistische maatschappij. Hij is de voorzitter van een groep intellectueele revolutionnairen, die kortgeleden een manifest uitvaardigden. Dit boek komt dus met groote pretenties, want het wil op velerlei gebied leiding geven aan de revolutie. Laat ons eerlijk zeggen, dat wij door de lectuur bitter zijn teleurgesteld. Eigenlijk is dit laatste woord onjuist, want inderdaad hadden wij geen hooge verwachting. Wij kennen immers den schrijver al zoo langen tijd als een zeer vruchtbaar publicist met zeer geprononceerde denkbeelden, met een gemaniereerde taal, die zijn kracht in gezwollenheid en hoogdravendheid zoekt, met de gave om heel lang van stof te zijn en met de zucht om wijsgeerige allures aan te nemen. Hij is altijd een ijverig propagandist geweest voor de wetenschap van anderen en heeft het altijd min of meer gezocht in gewaagde theorieën. Een zeer onevenwichtige natuur met een sterk bewogen gemoed, heftig van aard en spoedig vervallende tot overdrijving. Zijn groote belezenheid en ontegenzeggelijk goed geheugen, zijn improvisatorisch talent, dat de woorden eruit gooien kan, geeft hem iets drukdoenerigs. Zijn stijl is opgepropt met adjectiva en zijn taalschat bevat vele scheldwoorden, zoodat hij in alle toonaarden de nietswaardigheid van bourgeoisie en kapitalisten geeselt. Zijn zinnen zijn pronkend van zware knaleffecten en valsche beelden. Hij schrijft in allegorischen trant en geeft zich een waas van mystiek. Hij werkt met kleureffecten en met schrille tegenstellingen. Maar wat heel hinderlijk in dit boek is en ditmaal meer dan anders te voorschijn springt, is een grenzenlooze zelfingenomenheid. Hij beschrijft niet de theologie, zedeleer etc. der revolutionnairen, maar die van hem zelf. Hij beeldt den communist uit als een uitverkorene met een schoone ziel, die de ware beschaving heeft. Maar als men hem dan zoo te keer ziet gaan en alle professoren uitmaken voor weetnieten, boven wie hij zichzelf begenadigd weet, zoo ziet schelden tegen alles en ieder in onze tegenwoordige samenleving, dan vragen wij onszelf toch af: Is dat dan werkelijk zoo beschaafd om aldus op het ridicule af te toornen over menschen, die dan toch in hun uiterlijke gedragingen geen haar minder dan de schrijver zijn en voor wieDe Genestet-bank in Bloemendaal.
Opgericht bij de plaats waar de Genestet met voorliefde vertoefde. Uit: Bibl. v. Ned. Schrijvers. hijzelf iederen Zondag preekt. Wij hebben dit boek gelezen met klimmend ongenoegen om den barren toon, waarmee ieder burgerlijk denkend mensch wordt aangebast en de lyrische ontboezemingen, waarin de communistisch denkende mensch wordt verheerlijkt. Er is iets onuitstaanbaars in deze houding. Ook willen wij niet verhelen, dat de stijl van het geschrift doorloopend een gewild dichterlijke is, waarbij kracht wordt gezocht in kleinigheden als ongewone spelling, het weglaten van een lidwoord, het te vroeg plaatsen van een werkwoord; waarbij voortdurend wordt getracht de zinnen neer te schrijven in rhytmische cadans. Op verheven uitdrukkingen volgt platte taal of in één zin wordt saamgedrongen een tegenstelling met iets cru's, geheel op effect berekend, bijv. ‘er is geen wil tot opvoeding, waar het van kinderen en van ongedierte wemelt’. Dat heeft dezelfde uitwerking, als van een prediker, die plotseling | |
[pagina 11]
| |
midden in een verheven stichtelijke oratie een grijnslach trekt. Ongetwijfeld zijn er menschen, die 's mans stijl bewonderen; wij behooren niet onder hen. Het bombastische kan ons moeilijk behagen. Onder het lezen is het ons telkens, alsof wij in een groote kerk de dreunende galmende stem van een opgewonden redenaar hooren, die zijn kracht zoekt in holle rhetoriek en zalvende uitroepen. Wat een omhaal van woorden en wijsgeerige termen bovendien voor zoo mageren inhoud! Dit boek is ... een mislukking. Als deze predikant niet wat anders heeft te zeggen dan dit schamele beetje verouderde moderne theologie, waartusschen een aantal oproerige zinnetjes zijn gestrooid, om ons dat op te disschen als revolutionnaire theologie, dan weten wij waarlijk niet wat nu het onderscheid eigenlijk is tusschen burgerlijk moderne en revolutionnaire theologie, tenzij dat de laatste dan haar kracht zoekt in (een o.i. weinig christelijk) veroordeelen en schelden. Maar ... en nu meenen wij, dat de vinger op de wonde wordt gelegd: Is ooit denkbaar, dat politieke denkbeelden de theologie van inhoud in werkelijkheid wijzigen kunnen? Zelfs als wij zien, dat een zeer uitvoerig hoofdstuk wordt gewijd aan revolutionnaire zedeleer, dan mag de vraag worden gesteld, of hier bij den schrijver geen begripsverwarring bestaat, want zedeleer is niet hetzelfde als practische moraal. Dat laatste is het compromis, dat men sluit tusschen den dwingenden imperatief van het idealistisch zedelijk gebod en de gedienstigheden der praktijk. Bij een communistisch stelsel kan de zedewet geen andere zijn dan bij een kapitalistisch stelsel. Onder beide stelsels is goede trouw, eerlijkheid, oprechtheid evenzeer geboden. Hoogstens kan er verschil zijn in het oordeel wat men goed acht nl. nuttig; het waardeeringsoordeel over de practische bruikbaarheid kan verschillen, maar geen ander politiek of economisch stelsel kan ooit iets af of toedoen aan plichtsbesef en gewetensdrang. Nog erger wordt het, als de auteur een hoofdstuk wijdt aan revolutionnaire paedagogiek en daarbij verwart de kunst der opvoeding met zijn wensch wat de inhoud van het onderwijs zijn zal. Over dien inhoud kan verschillend worden gedacht, maar opvoeden is een zaak van bekwaamheid van geest en hart bij den opvoeder en is onafhankelijk van staatkundig of sociaal inzicht. Het allerbedenkelijkste is, dat een hoofdstuk wordt gewijd aan revolutionnaire wetenschap. Hier hebben wij te doen met armzalig zelfbedrog. Er is geen vakBrief van Potgieter aan het Bestuur der kiesvereeniging ‘Burgerplicht’.
Naar een fotografie in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam. Uit: Bibl. v. Ned. Schrijvers. van wetenschap, dat afhankelijk zijn kan van een bepaalde levensopvatting. Wat men ook gelooft of denkt, twee maal twee blijft vier en de slag bij Waterloo is in het jaar 1815 geleverd. Een wetenschap, die zich in dienst stellen zou van een zekere partij, is geen wetenschap meer. Zijn | |
[pagina 12]
| |
economische of sociale wenschen heeft de schrijver ondergebracht onder het hoofdstuk zedeleer. Voor zoover het economische aanbelangt, laten wij het boek rusten. Beoordeeling daarvan behoort meer thuis in een speciaal economisch orgaan en niet in D.G.W. Alleen in het voorbijgaan zij opgemerkt, dat een predikant, die op geen enkel onderdeel van socialen arbeid zich ook maar eens
Teekening van het oude huis ‘Sorgh-Vliet’ te Bloemendaal, bewoond door Busken Huet; door Potgieter tusschen de jaren 1866 en 1868 dikwijls bezocht.
Uit: Bibl. v. Ned. Schrijvers. heeft bewogen; die tot nog toe dat terrein steeds links heeft laten liggen; die in een predikantsloopbaan van méér dan een kwart eeuw nimmer ook maar voor één enkelen volksnood praktisch werk heeft verricht, nu niet bepaald de aangewezen persoon is om over socialen arbeid en over de inrichting van het maatschappelijk leven in de toekomst ons voor te lichten. Wat dit punt betreft, mag gevraagd worden: waar zijn uw geloofsbrieven? Als die niet kunnen worden vertoond, halen wij de schouders op, wanneer de schrijver bijv. het heeft over centrale keukens en warenhuizen. De korte inleidende hoofdstukken behandelen wat de schrijver onder revolutie verstaat, daarna wie de revolutie maken of veroorzaken, nl. de bourgeoisie of de kapitalisten, en hoe de intellectueelen de proletariërs moeten behulpzaam zijn om te geraken tot de communistische maatschappij, die dan moet worden geleid door de intellectueelen, die dus ... de nieuwe meesters worden moeten. Wij zouden alleen willen vragen: zijn intellectueelen niet ook onder een burgerlijk stelsel de eigenlijke leiders? Ook of het niet al te goedkoop is te schrijven: ‘Schuld aan de misère heeft de bourgeoisie, haar stelsel; revolutiemaker is de kruidenier, de rentetrekker, de militair, de advocaat. Schuld heeft het aardige mevrouwtje, dat gij met haar kindje tegenkomt in het plantsoen, schuld de dominee, die stichtelijk oreert en de in het zwart gedoste timmerman, die rinken doet het kerkezakje’. Laat ons zien, wat dan eigenlijk die revolutionnaire theologie inhoudt. Hij begint te beweren, dat er in de 19e en 20e eeuw geen theologie bestaat, want er is ‘absentie van werkelijken godsdienst. De cultuur is irreligieus’. Daaraan heeft het kapitalisme schuld. Natuurlijk is dit onwaar. Er is een R. Kath., een confessioneel protestantsche theologie en ook zijn er een aantal min of meer van elkaar afwijkende, veelal weinig uitgewerkte moderne theologieën. Hij acht echter wat van andere moderne zijde geschiedt ‘would-be-philosophisch werk’ en zal dus nu zelf een in eigen oog philosophisch doordacht werk leveren. Doch wat is het resultaat? Dat hij ons opdischt als revolutionnair datgene, wat hij in vrijwel precies dezelfde gedachtenreeksen al sinds jaar en dag heeft geleerd in den tijd, toen hij nog geen communist was. Want hij laat na te vertellen, dat hij zich eerst kortelings als zoodanig ontpopt heeft, toen verleden jaar revolutionnaire klanken in ons land werden vernomen. Van den Bergh v. Eysinga is nooit een baanbreker voor nieuwe denkbeelden geweest, maar heeft steeds aan de grillen der mode toegegeven om zich terstond, nadat iets buitenissigs door anderen was geïntroduceerd, daarop te werpen. De door hem voorgedragen theologie is een mengelmoes van de denkbeelden van andere theologen en wijsgeeren, is in de eerste plaats een verwatering van Hegeliaansche wijsbegeerte, waarbij Prof. Bolland nagepraat wordt, is ten tweede in de radicale opvatting, alsof Jezus nooit heeft bestaan, een slap aftreksel van de geleerde studiën van zijn broeder, den Santpoortschen predikant, en is in zijn gebruiken van orthodoxe termen als drieëenheid, waaraan dan een geheel anderen inhoud wordt gegeven onder den schijn van wijsgeerigheid, een zinledig woordenspel, dat evenmin oorspronkelijk is. En het allegoriseeren van een aantal Nieuw Testamentische uitdrukkingen is wederom nabootsing van wat vóór hem onophoudelijk door tal van andren is gedaan. Dit boek met zijn pompeuse zinnen, dat ons wil leeren, wat revolutionnaire theologie, zedeleer, taktiek, aesthetiek, paedagogiek en wetenschap is, waarin de auteur de houding aanneemt, dat hij nu eens de wegwijzer zal zijn naar een nieuwe beschaving en waarbij hij zich voortdurend waagt | |
[pagina 13]
| |
op hem onbekend terrein, is een droevig symptoom van geestelijke opgeblazenheid.
Middelstum. K. VOS. | |
Verzen; dramatiekHet groote avontuur, door J.J. de Stoppelaar. - (Uitgave C.M.B. Dixon & Co., Apeldoorn 1919).Er is in dit bundeltje verzen een prettig-aandoende regelmaat: geen felle ontroering, maar ook geen gemeenplaats. Voortgekomen uit de school van VerweyGa naar voetnoot1), is De Stoppelaar een dichter, wiens sympathie uitgaat naar het zorgvuldig-gekozen, wel-overwogen beeld. In tegenstelling met andere natuur-dichters, bij wie het spontaan-geziene, in-eens-beleefde beeld het vers beheerscht, ontwikkelt deze ‘Beweging’-dichter, evenals zijn geestelijke leider, het oorspronkelijke beeld, dat de eerste regels relief geeft. Hierdoor wordt het beeld strakker, reëeler, maar verliest tegelijkertijd aan spontanen glans; in het algemeen zal zelfs het vers, dat in zekere banen geleid wordt, aan logischen opbloei moeten inboeten. Het lied van den balling.
Breng naar het nevelig Noorden
Schip van mijn zangrijken droom,
Specerijen mijner woorden
Over golf en stroom.
Laat in de wolk van uw zeilen
Zwellen de zalige wind.
Blijf aan kust noch reede wijlen
Eer ge uw haven vindt.
Maar zwermen de blinkende meeuwen
Uw schuimige kiel tegemoet
Van 't strand, zie 't te breeuwen
Over bank en vloed.
En roep van de veilige haven
Den loods naar uw deinende boord,
Dat zich 't zangerig volk kan laven
Aan het kruidig woord.
Breng naar het neevlige Noorden
Schip van mijn zangrijken droom,
Specerijen mijner woorden
Over golf en stroom.
Het is een mooi beeld van den dichter, die uit Indië tot ons gekomen is; het schip, dat uit 't verre land, waar dans en lied zooveel kinderlijker, zooveel schooner zijn dan hier, de zoetheid van dat zomer-land brengt. Maar de ontplooiïng van dit beeld doet ons den bedoelden rijkdom vergeten en toont ons slechts de vaart van dit schip-derwerkelijkheid voor 't Hollandsche strand. Het zoo goed begonnen vers heeft eene gelijkmatigheid gekregen, die door geene muzikale of rhythmische verheffing naar rijper, dieper schoonheid voert. Mooi komt dit dualisme uit in het sonnet, dat wij hier nog aanhalen. De vier beginregels zijn van een zacht lyrisme, welk gevoel zich voortzet en herhaalt in de tweede strophe. Regel 10, waar ‘zijn peinzen een uitkijk in de nacht’ wordt, heeft echter een intellectueele kracht, welke door niets gerechtvaardigd wordt, welke fout-in-dit-vers zich lichtlijk herhaalt in ‘En 'k weet de zee ... zich naar een and're toekomst breiden’. Met welke ontleding ik geen afkeuring bedoel: dit vers is innig en echt van gevoel; met ‘Ochtend’ ‘De Druiven’ en ‘De Bruggebouwer’ behoort het tot de goede verzen in dit bundeltje. Sonnet
Ik had zoo graag nog deze herfst genomen
Bij al seizoenen, die ik zorgloos nam.
Ik had zoo graag de groene zomerboomen
Nog voor het laatst zien dorren aan hun stam.
Want voëlde ik niet, toen ik van heel ver kwam
In dit zoet land, de gloed van de eerste droomen
Opdoomen als een verre klare vlam ...
Ach, ik ben immers in de herfst gekomen.
Maar 'k ben van alles nu allang gescheiden,
Mijn peinzen werd een uitkijk in de nacht:
Ik hoor de golven langs de boorden glijden
En 'k weet de zee, waarover men mij bracht
Als kind, zich naar een andre toekomst breiden,
Maar 'k had zoo graag nog deze herfst gewacht.
De uitgever zorgde voor eene smaak-volle uitgave, al vind ik het onaangenaam reeds op blz. 5 den ‘Inhoud’ te vinden.
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
‘Pandorra’, door Arthur van Schendel. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1919).Het is groot werk, het is diep en wijd werk, deze nieuwe ‘Florentijnsche tragedie’, van Van Schendel. De teedere wilskracht, de wat oudduitsche vrijheidskracht en nobele durf, wars van romantiek, bij zijn schoone vrouwfiguur PandorraGa naar voetnoot1), gezegd Mira Valdarno, qualiteiten waarbij die der mannen pretentieus en vol baatzucht schijnen - hebben dit spel van vier acten verleend dien glans van simpele volmaaktheid, die herinnert aan het wonder van Maeterlinck's ‘Monna Vanna’. Ik stel mij voor, dat deze vergelijking meer zal opkomen bij wie het boek in zich weet op te nemen ondanks de vaak moeilijke beeldspraak en de (we zijn bij van Schendel!) precieuze taal. Dan denken we de parallelen, natuurlijk met restrictie: Vanna-Pandorra, Prinzivalle-Perino, Guido-Rossi, en eenige andere zoo min of meer. Toch | |
[pagina 14]
| |
is de ‘geschiedenis’ in Pandorra een volstrekt zelfstandige. Zelfs klopt de verhouding der genoemde personagiën op lange niet, maar hun eigen bare kracht, overweldigend-zacht in de vrouwen (zoo zonder eenige onmeedoogendheid ...), wanhopig door innerlijken kamp bij de minnaars, miniem en kinderachtig-rhetorisch bij den man dien men prijsgeeft, deze krachten gelijken elkaar in beide scheppingen van vrij nabij. Probleem bij Maeterlinck: de vrouw die kiest tusschen eer van zichzelf-en-gezin, en anderzijds 't heil der stad waar haar gemaal gebiedt (zooniet háár stad). Probleem bij Van Schendel: de vrouw die kiest tusschen eerbaar leven in gesmade huwelijkskooi, en anderzijds (lot, krachtens kanseliersbesluit aan alle Florentijnsche courtisanes toebedeeld): brandmerking en ballingschap. Wie 't haar aandoet, is in beide conflicten ongeveer dezelfde: bij Vanna, de heimelijk naar haar smachtende condottiere der vijandelijke benden; bij Pandorra, de haar minnende kanselier die 't decreet uitvaardigde. Deze, de weifelzieke Perino Bongardo, valt door zijn avontuur, zooals de hoofdman Prinzivalle neergehouwen wordt door 't zijne. En toch is Van Schendel's werk huiveringwekkend oorspronkelijk. Indien al niet van gegeven, dan wel van behandeling. De niets mystiekerige en gewichtig-doende, doch waarachtig levende gestalte der vrouw die nevens haar soortgenooten van staatswege wordt verwenscht (zag men grooter ontucht dan in dit zeer tuchtig besluit?) is tragisch als de fijne vrouw-dieren der antieke tooneelkunst. Niet zonder opzettelijkheid, maar ook niet zonder baat heeft Van Schendel zijn spel geheel klassiek gehouden, alle eenheden in acht genomen, slechts zich bij lange tusschenpoozen het kleine woordgeschermutsel veroorlovend, dat de ouden liefhadden, van Aeschylos tot Plautus, en de middeleeuwen tot op de hergeboorte in Shakespeare. En daarbij is de taal van begin tot eind doorzichtig als een rag, slaat geen der figuren aan dat welgewild gewawel der jongere salonstukken, bevindt ieder zich op de meest treffende plaats, beunhaast geen steenklomp in de liefde, en springt de veelontvlamde hetaere - dochter uit den meest doortrapten adel dier tijden en streken - niet voor haar eerste ‘burgerlijke’ min terug in de kuischheid van een pensionaatsjuffer. Wat dezen voortreffelijken tooneeldichter echter vreemd blijft, dat is de eigen zengende, doch tegelijk zinnende hartstochtelijkheid die zoo ijselijk uit den band snelt, en werelden - echter vooraf een climax en een peripetie, bemachtigt. De lyrische top, zooals het bezeten uitzicht over de optrekkende kudden en de brandende Pisaansche campanile, 't welk het slot van ‘Monna Vanna’'s voorlaatst bedrijf maakt tot een krater voor nieuwe dramatiek, wordt bij Van Schendel niet bereikt. Noch de begonnen vlucht; noch de inval door den speurenden rechter; noch ook de val van Perino, en zijn straf, gevolg van laster dien hij niet wenscht te ontzenuwen; noch eindelijk de gevangenneming van Pandorra, - alles teveel ‘besproken’ en te weinig gehandeld - komen buiten het algemeene kader. Het is juist dàt wat, onzes inziens, bij een opvoering van dit werk, welke immers door ‘Het Nederlandsch Tooneel’ wordt voorbereid, de crux zal zijn, waardoor, althans in veler oogen, alle lyrische schoonheid vergeefsch blijkt. HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Romans en novellenAls de knoppen zwellen, door Magda Foppe. - (Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. z.j. [1919]).Wat de literatuur over kinderen belangrijk en belangwekkend doet zijn, dat is niet het gebeuren, het geval, maar de wijze waarop het kind op het geval reageert, het innerlijk gebeuren in het kind, waarvan de uiterlijke feiten niet meer dan kader of symbool zijn. Geldt dit voor alle literatuur en ligt hierin tevens opgesloten de veroordeeling van een plomp realisme dat niet dan naar een bloot fotografische weergave streeft, te klemmender betoont zich dit een waarheid, waar het de literatuur over het kind betreft. In deze korte, niet zonder vaardigheid geschreven schetsen van Magda Foppe is het veelal het geval, dat de vertelling beheerscht, is het meest tezeer de uiterlijke kant van de dingen, die naar voren wordt gebracht. Een schets als ‘Straatkinderen’ b.v. is niet meer dan een goed-geobserveerd, vlotweergegeven gevalletje van drie schooiertjes langs den weg, een nuchter realisme, dat verinnerlijking mist en als zoodanig onbelangrijk is. Ook voor andere vertellingen uit dezen bundel geldt dit: ‘Als de knoppen zwellen’, ‘Kleutertjes’. Tevens is, waar de aandacht onvoldoende op het innerlijke, het meest wezenlijke is gespannen, een slapheid onmiskenbaar. Er zijn echter ook symptomen van iets beters, van een wel degelijk tasten naar het essentieele, het alleen-belangrijke. ‘Dienstmeisje’ is de pretentielooze weergave van een brokje simpel zieleleven van een dienend kind; hier zijn de kleine, schijnbaar onbelangrijke uiterlijkheden in waarheid niet anders dan de veruiterlijking van het innerlijke. En ‘Onbegrepen’, het verhaal van het meisje, dat zich verheugt op het bezoek aan een tante, in wier gelijkenis met haar betreurde gestorven moeder zij iets van die moeder meent terug te | |
[pagina 15]
| |
zullen vinden en met wie zij over moeder hoopt te zullen kunnen spreken, doch zich deze kans telkens weer ziet benomen, heeft, schoon sommige overbodigheden het ontsieren, enkele waarlijk navrante, zuiver-gevoelde momenten.
MARIE SCHMITZ. |
|