Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet nieuwe boek van J. van OudshoornGa naar voetnoot1)BELANGWEKKENDER dan de bibliotheek van lijvige romans en novellenbundels die een over-milde literaire Sint ons dit jaar bracht, zijn drie kleine boekjes: de ‘Marginalia’ van Dirk Coster, ‘Pandorra’ van Arthur van Schendel, en ‘Zondag’ van J. van Oudshoorn. Het is merkwaardig, dat onze literatuur, die zich zoo te buiten gaat aan schrijf-onmatigheid, tegelijkerstijd in enkele bladzijden in staat is, haar ware beteekenis te handhaven van vertolking van geestelijk leven. De meeste romans behandelen de problemen der salons, zeldzamer ontdekt men achter woorden en verbeeldingen zielkundige of wijsgeerige vraagstukken, vraagstukken die de kern van het leven betreffen. Het vraagstuk dat de pen van J. van Oudshoorn bestuurt, is, bij voortduring, het vraagstuk van de eenzaamheid der ziel. Individualisme, zegt men, en men spreekt daarmede onbewust uit, dat hier het probleem aan de orde is van onze wezenseigenheid, die zich on-verdeeld gevoelt, die zich één gevoelt met het Al-leven, het Al-leven dat zich in hoogste instantie aan den mensch openbaart als de Negatie, als het Niet. Een geest als die van van Oudshoorn, die zich immer aan den afgrond van dat Niet bevindt, zonder nochthans in dat Niet ten onder te gaan, komt voor de noodzakelijkheid, te moeten leven, zijn persoonlijkheid te moeten vinden. Dit is een noodzakelijkheid die de gewone, gezond-levende mensch niet beseft. Die laat zich voortdrijven door het instinct van zijn vitaliteit, hij verricht de daden van het leven altijd onbewust, en die onbewustheid stelt hem in staat, voortdurend aan zijn ijl en oneindig, zijn vaag en twijfelend innerlijk de beperking op te leggen van de positieve persoonlijkheid. Een menschenziel is als een waterdroppel, waarin zich de duizend nuancen van werelden en hemelen weerspiegelen, zij is aarzelend door haar rijkdom en helderheid, en: iets positief-willen eischt immer de hardhandige verbreking van mogelijkheden. Daarom hebben de beste geesten altijd de grootste moeite tot omlijnde overtuigingen te komen, omlijnde overtuigingen, die de menschengemeenschap, als het ware om haar bestaan te verzekeren, onverbiddelijk eischt. Maar deze van Oudshoorn wordt door een moeilijkheid gekweld, die nog vóór den ingang ligt van de gebieden waar de besten van ons geslacht om vastheid van overtuiging kampen. Bij hem is nog geen sprake van twijfel aan bepaalde gezind- | |
[pagina 7]
| |
heden, hij aarzelt nog, het leven zelf te leven. In de werken van van Oudshoorn is de zwakstdenkbare persoonlijkheid verbeeld, of, wil men: de uiterste decadentie weergegeven; hier treedt in de hoofdpersoon van het drama: ‘Zondag’ geheeten, een man uit de schaduwen naar voren in het bleeke licht, die niet kan leven omdat het besef van de Algemeenheid aller dingen bij hem ‘wezen’ is. Men kan voorspellen, dat dit geestelijk-superieure gemis aan vitaliteit in een zelfmoord eindigt, de poging tot leven, die aan dien zelfmoord voorafgaat, maakt het onderwerp uit van dezen dramatischen dialoog. Een ‘poging tot conflict’ heeft de schrijver hem zelf betiteld, een poging tot conflict tusschen een man en zijne vrouw. Want de hoofdpersoon, die is aangedaan met den adem van het Niet, heeft door een huwelijk zijn menschelijk bestaan, dat hij niet in staat was, zelf op te houden, trachten te rekken. Het is schier ongelooflijk, dat hij eene Vrouw vond, bereid zich daarvoor te slachtofferen. Dit wordt eerst duidelijk, wanneer men beseft, dat de huwlijksdaad, de liefdekracht van háre zijde feitelijk niet anders is dan het gedreven worden door een moederlijk instinct. Hier heeft men nu eens, in afwijking van alle wetten der dramatiek, die men in de leerboeken over literatuur vindt, - niet een spel van karakters, maar een spel van levenskrachten. Noch de man, noch de vrouw hebben feitelijk een ‘karakter’. - De man is de symbolizeering der Negatie, die tracht zichzelve te ontkennen, de vrouw is niet meer dan de levenskracht, de liefdekracht, die de negatie wil opheffen. - Indien men zich de normale vrouwelijke persoonlijkheid denkt, die de schrijver ongetwijfeld bedoeld heeft te teekenen, dan kan men zich voorstellen hoe dit huwelijk dagelijks door de troostelooze valleien gaat van den kleurloozen zielestaat van den echtgenoot; hoe de vrouw gewurgd wordt in de benauwenis van den om zijn bestaansgrond strijdenden man. Als wij het drama beginnen te lezen, zijn wij onmiddellijk midden in het ‘conflict’. Op een regenachtigen Zondag ontstaat een samenspraak, die eerst onbepaald en vaag is als zoo'n Zondag zelf, maar later aanzwelt tot een angstwekkende, versmoorde hartstochtelijkheid. De vrouw wil scheiden, de man wil het huwelijk handhaven. De vrouw wil zich bevrijden uit den kerker waar de wurgende eenzaamheid toeft die het negatie-uitwolkend wezen van den man verspreidt, maar de man, hij wil zich vastklampen, niet aan de liefdekracht van de vrouw, maar aan zijn eenmaal genomen besluit, zijn leven te rekken door het huwelijk. Scheiding beteekent voor hem: de dood, het terugvallen in het leven van vroeger, het leven dat hij alleen moest dragen, en waaraan hij bezwijken zou. Terwijl hij toch, aan den anderen kant, het vermogen mist, zich door de liefdekracht der vrouw te doen bezielen met vitaliteit. Er treedt een derde persoon naar voren, een cynisch-doende vriend van den man. Die vriend verschijnt, wanneer de vrouw is gevlucht. Aan dien vriend openbaart zich de man. Wat antwoordt de vriend? - Hij spreekt van de zinnelijkheid, hij wijst op de genezing van de wonde in dit kinderloos huwelijk door de geboorte van een kind. Maar wat is nu merkwaardig? De vrouw is beangst voor den vriend. Ze ontvliedt zijn tegenwoordigheid. Dit is juist begrepen. - Wanneer zij beseft heeft, dat haar liefdekracht vergeefsch is, dat haar moederlijk instinct, dat den ongelukkigen echtgenoot als een kind wilde verzorgen en dàn een eigen vleeschelijk kind begeerde, is onmogelijk geworden, dan weigert zij den vriend van haar echtgenoot te zien, dat is hem, die dit, haar innigst verlangen symbolizeert. En ook weigert zij dat, omdat de vriend het kind geeft als ‘oplossing’, en zij het wenscht als verwerkelijkte liefdekracht. Waarheen vliedt zij? Naar haar ouders, dat wil zeggen naar haar Verleden. Maar dat Verleden neemt haar niet meer op, zij vindt bij haar ouders niet het verloren Ideaal, ze is onherroepelijk aan haar nieuwe lotsbestemming, den leven-loozen man gebonden. Dàn komt de laatste scène. Terwijl de man en de vriend aan het praten zijn, komt een Veerman binnen. Het Noodlot in de Gestalte van een Veerman. En die veerman houdt ons in angstige spanning. Hij komt verhalen van een tocht der Vrouw naar de rivier, en hij doet ons gelooven dat zij zichzelf van het leven heeft beroofd. Maar juist als het bericht, - telephonisch geeft de schrijver dat bericht in zijn kristalharde objectiviteit - juist als het bericht inkomt dat zij de daad niet heeft verricht, en leeft - heeft een revolverschot geklonken van den Heer des Huizes, die de Vrouw - (zijn steun dus om te leven) - gestorven waant, en de vriend stort zich de kamer uit, gevolgd door den Veerman, die eerst nog een hem geschonken glaasje jenever heeft leeggedronken. Hier eindigt dit wanhopig spel. De vrouw heeft aan de uiterste kusten van vertwijfeling haar liefdekracht hervonden. Wij onderstellen dat zij weer zal komen tot den man, maar die weerkomst kan nu, na het discours met den vriend, na de uiterste beproeving, niet anders beduiden dan het kind: de overwinning der liefdekracht op de geestelijke Negativiteit, op het alleen van geest vervuld zijn van den man, en tot het aanvaarden van die liefdekracht is het boven de liefdekracht uit-zijnd wezen | |
[pagina 8]
| |
van den man niet bij machte. Zijn sterven is de eenig mogelijke oplossing. Er behoort heldenmoed toe om een drama als hierboven werd weergegeven, in ijskoude woorden neer te zetten op het papier. van Oudshoorn heeft dien onbegrijpelijken moed bezeten, en hij heeft in dit boek het uiterste bereikt, waartoe de literatuur bij machte is. En bij het lezen van dit boek staren wij weer opeens in den diepen, grondeloozen spiegel van onze tegenwoordige cultuur. Een crisis in de wereld der uiterlijke verschijnselen als wij thans beleven, vindt haar innerlijke motiveering in het feit, dat ons kunstzinnig denken tot zulke excessen van wezensbegrip kan komen als van Oudshoorn geeft. Hier hebben wij den geestelijken tegenkant van de stoffelijke vernietiging. Maar daartegenover is een andere blik op het leven mogelijk. Het leven is statisch, de geest is diep-schouwend, maar het leven is óók dynamisch, er is continuïteit in de dingen. Over de afgronden ranken de rozen, en de geest die ook in zijn ijskoude en kleurlooze openbaring, in den starsten eenvoud, die dit werk van van Oudshoorn kenmerkt, in den hollen spiegel der eeuwigheid staarde, heeft een nieuw, een bloemrijker gewaad omhangen. ‘Zondag’ van van Oudshoorn kan heeten de Hel, de versterving van het leven tegen het Niet. Maar Henri Barbusse, die het leven óók zag als een hel, Henri Barbusse, die óók het hooglied zong der vervluchtiging, is bloemrijk en zwierig in zijn verbeeldingen. Zijn wezen is verijling, maar in zijn stijl is de eerste aanvang van vitaliteit. Henri Barbusse is als een man die in de schaduw toeft, maar zijn handen zijn in het licht. En zoo zal de literatuur, die in haar beste uitingen naar den uitersten eenvoud streeft en het essentieelste wezen tot inhoud begeert, als vanzelve door hare vormgeving, door de onbewuste verrijking van haar beeldenschat, een nieuwe romantiek in varen, waarbij haar innerlijk zal afnemen in geestelijkheid, toenemen in vitaliteit. Nog schrijft Dirk Coster in de Voorrede van zijn Marginalia dat hij bij het neerschrijven van zijn maximen heeft gewaakt tegen het onwezenlijk-, het bloemrijk ‘literaire’, dat van de waarheid afleidt. Maar dit woord, dat ook de beste werken van dezen tijd karakterizeert, zal spoedig zijn verouderd, en een uiterst subtiel boek als dit werk van van Oudshoorn, zal dan in de diepten van onze boekerijen verborgen zijn als een historisch levensdocument. P.H. RITTER Jr. |
|