Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LX.De Branding, door Jo de Wit. - (A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden 1919).Het Schamele Deel, door Elisabeth Zernike. - (A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden 1919).Daadlooze Droomen, door Ada Gerlo. - (Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1919).Uit de Brieven en Dagboekbladen van Klaartje Hartig, door Ellen. - (Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1919).I.HET was de scherpzinnige criticus M.H. van Campen die, schrijvend over ‘Donker Geluk’ van Jo de Wit in verband met de schrijfster Emmy van LokhorstGa naar voetnoot1), de opmerking maakte, dat in het paradijs der jongste novellistiek alleen Eva schijnt overgebleven. ‘Que veux-tu?’ zegt hij, ‘Zoo zijn de moderne paradijzen: die niet uit volle begeerteGa naar voetnoot2) van den boom des onderscheids van goed en kwaad eet, die niet zelf er naar gréép, die wordt er uit gedreven...’ Inderdaad schijnt Adam voor zulk een paradijs meer en meer te ‘onnoozel-onschuldig’ (ook deze qualificatie is van v. Campen) geworden, ja, wij zouden willen vragen: ziet het er soms niet naar uit of hij, de nuchtere, dien heelen mysterieuzen, goddelijken boom, langs welks dicht beblaârde takken, die de verleidelijke vruchten dragen, in de zwoele middaguren als de wulpsche trillers sidderen van een Debussy's Après-midi d'un Faune, en welks zwarte, ruischelende kruin in de geheimnisvolle violette nachten omkranst van heilige sterren staat, - of hij dien heelen goddelijken boom, door God geplant en door Satan nat gemaakt, niet met de bijl van zijn critisch en analyzeerend vernuft zoo maar mir nichts dir nichts uit het Paradijs heeft opgeruimd, om er dien anderen boom van ‘meeningen’ en ‘overtuigingen’ voor in de plaats te zetten, den boom, schraal als een kapstok, maar met dit voordeel, dat iedere leuze er wel zijn uitsteeksel vindt om aan te worden opgehangen? | |
[pagina 4]
| |
‘Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven!’ - Maar welke moderne mensch, welke moderne Adam wordt, bidden wij u, in dezen tijd van nut en doel en democratie nog geïmponeerd, laat staan doorhuiverd, bij 't hooren van den plechtigen klank dezer Oud-Testamentische bedreiging? Welke schrijver wil nu, in de gouden eeuw van vakvereenigingen en loonopdrijvingen, nog duizend dooden sterven voor zijn kunst? De bordpapieren boom der leuzen met bovenop de ster van plakgoud die het woord Gemeenschap draagt doet ieder leven die zijn vruchten eet, ja, men zál daarvan eten op straffe van den smadelijken dood der achterlijkheid te sterven. - Heeft Dr. A.G. van Hamel het niet pas nog in De GidsGa naar voetnoot1) als tolk van ongetwijfeld driekwart Holland uitgesproken: Wat hebben wij aan een Bredero, den stakker van Prof. Prinsen, den dichter die den veelkleurigen rijkdom zijner schamelheid, de sombere pracht zijner berooide levensliefde fier uitdroeg onder het nageslacht? Als een jammerlijke troubadour, een armzalige dronkaard, ‘onzeker in alles, zonder richting, zonder lijn’ (v. Hamel) is deze goddelijk beschonkene het hedendaagsch geslacht van borsalino's en gekleurde vesten; die ons niet schragen kan in 's levens moeilijkheden; deze Peer Gynt, echter zonder een Solvejg om hem te verlossen. De aesthetiek heeft afgedaan voor onbepaalden tijd - ethiek is wat de komende gemeenschap behoeft. Ik wil dit laatste allerminst ontkennen; meen intusschen dat een eenzijdige voorkeur voor de ethische waardeschatting als Dr. v. Hamel bepleit niet zoo geheel ongevaarlijk is in een tijd die juist bezig was zich aan een eenzijdig aestheticisme te ontworstelen, door een verdieping van ... het aesthetische zelf. En wie Breero's kostbaar ‘Aendachtig Liedboek’ prijst moet niet vergeten dat het oog van aardsche stervelingen gemeenlijk niet God aanschouwt vóór de hand gegrepen, gretig gegrepen heeft, naar de vruchten des booms door God zelf in den hof des Levens geplant, en alvorens het levenszwaard hem met felheid voor den euvelen moed door de ziel is gegaan.
* * *
In de Vrouw, ook de moderne vrouw, de moderne schrijfster, is, meer dan in den Man, nog van het primitief-natuurlijke, het oer-instinctieve, nieuwsgierige, de verwondering, die immers het beginsel van de wijsheid is, blijven leven. Zij geeft zich nog vol liefde, ja, maar ook vol begeerte, aan wat haar 's levens diepten schijnt; zij vindt - de dwaze - het menschelijk hart nog steeds geen overwonnen standpunt, zij waagt het (met Klaartje Hartig) dezen ‘gróoten tijd’ nu niet zoo heel erg groot te vinden, en het Massale imponeert haar nu niet zoo bizonder. Ze is zelfs in staat met een lief (de vrouwen-kleineerders zijn er als de kippen bij om te zeggen: quasi-naïef) verlegenheidslachje te vragen: wat dat wel voor 'n hebbeding mag zijn? Maar als ze de pen opneemt - en ze is nog niet ingewijd in de geheimen van de 20e eeuwsche Industrie - we zeiden het de vorige maal: ook de roman-literatuur kent er een bloeiende - dan is het tien tegen een dat ze nog wel een boek schrijft waar zelfs een econoom, een gemeenschapsmensch, een ‘komende-cultuur’-wellusteling nog iets aan heeft. Of hebben kón, verstond hij slechts de kunst van lezen!
* * *
't Is juist een half jaar geleden, dat wij in deze kolommen ‘Donker Geluk’ bespraken, het boek waarmede Jo de Wit zoo zeldzaam gelukkig debuteerde, en ... de lezer zal het zich mogelijk nog wel herinneren: onze bewondering hield eenige reserve in, een reserve uit bezorgdheid voor de toekomst van deze jonge schrijfster, die ons haast te knap, te rijp scheen; wij proefden er ‘den sterken geur in van het naderend najaar’. Is het wonder, dat wij met een wat bruusk-ongeduldigen greep ‘De Branding’ uit den stapel bespreek-exemplaren waarmede onze schrijftafel in dezen tijd van 't jaar gebarrikadeerd is, naar ons toehaalden om met gretige haast, zij 't onder den druk van een wat beduchte onzekerheid, de lectuur aan te vangen? Laten we maar dadelijk zeggen: dat, wat we vreesden, is niet gebeurd: ‘De Branding’ is gelukkig geen smadelijke inzinking gebleken; het talent dat ‘Donker Geluk’ te scheppen wist niet een dier haast griezelige tooverbloemen die in één nacht opschieten en al de grillige schoonheid van hun wezen ten toon spreiden om terstond daarop slap en leeg weg te slinken tot een voddig niets. ‘De Branding’ kan naast ‘Donker Geluk’ zich handhaven, al reikt het daar niet boven-uit. En al geeft het ook geen nieuwe verschieten. We voelen ons opgelucht èn ... teleurgesteld. O, we kunnen van deze schrijfster nog alles verwachten, maar de teleurstelling is juist dat ze ons nog even onzeker laat staan als na haar ‘Donker Geluk’. ‘De Branding’ is een tot een roman uitgesponnen schets die in ‘Donker Geluk’ had kunnen staan, evenwel zonder dat wij van de noodzakelijkheid tot die uitspinning worden overtuigd. Een der geheimen waardoor Jo de Wit met haar ‘Donker Geluk’ zulk een krachtigen indruk maakte was haar scherp zich instellen op het geval, het zich van binnen uit onmiddellijk concentreeren, met een schier angstige vermijding van elke overtolligheid. Dat maakte haar werk, hoe rijk ook genuanceerd, toch naar | |
[pagina 5]
| |
de groote lijnen zoo sober, gaf er de ééntonigheid aan van alles wat het waarlijk groote benadert. ‘De Branding’ is veel meer een gewone roman geworden, d.w.z. in den opzet is rijkelijk gebruik gemaakt van al die hulpmiddelen, die dienen moeten om tot den climax te leiden; het boek is niet zoo van de kern uit geschreven. We hebben dan ook ditmaal tamelijk lang werk om ‘er in’ te komen. Het eerste gedeelte van het boek schijnt ons niet zoo heel veel anders dan ‘knap’ zonder meer. En wat knap zonder meer is, is wel eens op 't kantje af van vervelend. Er komen tamelijk veel doffe plekken voor in dezen roman. Veel wat wij lezen over den kunstenaar-oom Johan, over de zieke zuster Willy, over de vriendin die sterft nemen wij met een goedkeurend knikje om den vlotten verteltrant voor kennisgeving aan. Het artiesten-atelier van den schilder De Wale met al zijn requizieten, 't staat vóór ons als in zoo menigen anderen knappen roman. 't Is alles in orde. Maar dàn - opmerkelijk: hoe meer de schrijfster de kern van haar geval nadert, hoe strakker wij haar aandacht zich voelen spannen, hoe soepeler ook haar stijl wordt, als dooraderd van die bewegelijke nerveuziteit, die als uit fijne vingertoppen overvloeit in alles wat wordt aangeroerd. Lees b.v. eens de bladzijden, wanneer Hellen op De Wale's kamer komt en ze haar geschilderd portret vindt: een Hellen die zij niet kent en niet kennen wil; wat haar zoo smartelijk 't wezensverschil tusschen hare liefde en De Wale's ... enkel zinnelijken hartstocht openbaart. Daar is de schrijfster op haar best. Ook in haar teekening van het jongetje Woutertje is zij gelukkig, al slaagde zij er voor ons gevoel niet in van dit kereltje een zoo gaaf en compleet geheel te beelden als 't jongetje uit het voortreffelijke ‘Maanavond’. Ook de laatste hoofdstukken, waarin Hellen op het keerpunt staat tot hare genezing, na haar breken met den schilder, in wiens leven zij slechts een moment bleek, lijken mij almeê tot 't beste van dezen roman te behooren. En er treft ons daar in kleine stukjes natuurbeschrijving een verfijning en gevoelige doorzichtigheid, die als een afglans is van Hellen's zich weer langzaam en nog onbewust heenkeeren naar het Leven toe. Proef, lezer, eens aandachtig deze fragmentjes. Ik had met één enkel kunnen volstaan, maar ik vind ze beide zoo mooi, zoo geestig gezien ook, dat ge mij 't genot moet laten ze allebei voor u over te schrijven. Ze ontmoette een kleinen stoet van eenden, die verhuisden van den sloot naar een vijvertje, dat aan den anderen kant van de wei lag. Onder laag-hangende beukentakken, wiegellangzaam en behoedzaam achter elkaar, kwamen ze aan, heel groot, heel dik de voorsten, rood-gelen snavel vooruit ... en daarachter de glanzend-blauw-groenigen en de kleine zwarte achteraan. Het was een geheimzinnige, intieme tocht, welbegrepen onder elkaarGa naar voetnoot1), stevig op 't zelfde doel af: het donkere water beneden aan den grasrand. Op 't zonbeschenen gras waren ze hel-wit, glanzend van kleur ... en later glipten glad de boomschaduwen over hen heen, tot zij behoedzaam te water gingen, een voor een; en het was weer een gewoon-vroolijke, kleine vloot ... En dit: Voor het huis stonden een paar boomen, een haan stapte langzaam over den zandigen grond. Dan, ineens, ritselde er wat wind los - meteen gloorde een klein, maar fel zonnetje, gouddampig door de kruinen. Groote, ronde droppels vielen van de takken, en als ze, in hun val, schoten door de schuine baan van licht, leefden en vonkten ze als heldere juweelen. In dat kleine nabuitje van klare droppen stond de haan - en zijn roode kam was bloedrood en gloeiend van glorie. Al de kracht van de zon bloeide flonkerend in het pure rood van dien kam, terwijl daarboven was die teedere val van zilverheid ... even maar ... Dus lost zich de aanvankelijke teleurstelling toch wel op in bevrediging; al leidde onze totaal-indruk mede tot de verzuchting, dat Jo de Wit na den eersten stap dien zij deed met Donker Geluk, met de Branding - zich niet te haastig bezinnen moge op wat thans haar tweede stap zal zijn. Want voor haar geldt zeker nú reeds het: noblesse oblige.
* * *
De ‘heldinnen’ van Elisabeth Zernike's verhalen zitten bij voorkeur niet in kamers maar in keukens die zij voor hare eenzaamheid als kamers inrichten, of in oude gangen, waarvan ze de marmeren vloerplaten en koperen deurkettingen bedroomen. Haar heldinnen droomen altijd. En Elisabeth Zernike droomt met haar mee, ze schrijft haar boeken niet, ze dróomt ze. Ze heeft een geheel eigen stijlGa naar voetnoot1), dien wij vinden zoowel in ‘Een Vrouw als Zij’ dat zeer onlangs in Elseviers verscheen, als in dit ‘Schamele Deel’. Haar Sytske uit het laatstgenoemde boek is een kindvrouwtje dat zich in droom verteert, dat van binnen uit opbrandt en dan sterft. Hoe geheel anders dan de gezonde Klaartje Hartig van Ellen, het voorbeeld van een evenwichtige vrouw, wier ziel van buiten af niet minder haar voedsel trekt dan van binnen uit. Meer verwantschap bestaat er tusschen Zernike's Sytske en de vrouwen van Ada Gerlo. Ook die missen evenwicht, maar bij haar ontstaat dit uit een conflict met de omgeving, welk conflict de Sytske van Elisabeth Zernike niet kent. Bij haar lamp komt geen lucht en zij moet dus spoedig dooven; de vlam krinkelt en stuiptrekt niet eens als bij de vrouwen die toch ook gezegd worden ‘Daadlooze Droomen’ te droomen, doch in wie althans nog iets van lijdelijk verzet leeft, van strijd. Het boek van Elisabeth Zernike is innig droef. Sytske's grijpen naar de liefde zelfs | |
[pagina 6]
| |
is een grijpen naar den droom - een droom welke een tikje te zwaar is aangezet in de figuur van Philip, die, naar mijn gevoel althans, voor Sytske niet genoeg ‘uit de verte’ blijft. Hoe Philip van zijn kant op Sytske's stille liefde reageert behoefde ons met zooveel woorden niet gezegd. Mooi vind ik de bladzijden gewijd aan Sytske's verhouding tot haar vader, en we begrijpen zoo goed dat juist zij de zon laat schijnen op zijn doode aangezicht.
Elisabeth Zernike
En nu zullen er ongetwijfeld lezers en vooral lezeressen zijn die deze Sytske een ‘mal, sentimenteel en ziekelijk spook’ noemen (vrouwen zijn immers zoo wreed voor elkaar) en die vragen waarom in 's hemelsnaam dergelijke boeken geschreven worden? Hun weet ik slechts het volgende te antwoorden. Zoolang het leven-zelf, dat ons het groote Leerboek moet zijn, niet schaamt om Sytskes met haar schamel deel te doen geboren worden en sterven, en zoolang er onder Sytske's zusters vrouwen zijn die deze armoede zoo menschelijk en zoo ontroerend te beelden weten als een Top Naeff, een Jo de Wit, of, zij 't in bescheidener mate dan de eerstgenoemde, een Elisabeth Zernike (wier ‘Een Vrouw als Zij’ ik overigens hooger stel dan deze eersteling), zoolang zal het ons heusch geen kwaad doen zoo wij den hoogmoed onzer vermeende, luidruchtige, gezondheid eens een oogenblik voor stillen deemoed verwisselen, om te luisteren naar wat het Leven ons door zulke schamel bedeelden te leeren heeft. Dit, o Doctor van Hamel, schijnt mij óók ethiek!
Daar mijn plaatsruimte beperkt is over de boeken van Ada Gerlo en Ellen een volgende maal wat meer. GERARD VAN ECKEREN. |
|