Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De geestelijke opbouwers van VlaanderenIII. August SniedersGa naar voetnoot*)AUGUST SNIEDERS ... Een der namen, die, evenals die van Conscience, den Vlaming in 't algemeen, den Antwerpenaar in 't bizonder, aanhoudend op de lippen liggen ... 't Is een feit dat, aanstonds nà Conscience, August Snieders moet genoemd worden, hoewel deze nooit den uitbundigen, geestdriftigen bijval genoot, die genen aanhoudend te beurt viel en nog immer te beurt valt. Want, hoezeer ook August Snieders deel uitmaakte, en overwegend deel, van de Antwerpsche Vlaamsche letterkunde, toch is het een feit dat de prachtuitgave van zijn volledige werken, hoe spotgoedkoop ze ook was - 10 centiemen per vel van 16 bladz. groot 8o met oorspronkelijke platen, opzettelijk daarvoor geteekend -, weldra moest gestaakt worden, en dat de Gentsche uitgever W. Siffer, die rond den jare 1906 dezelfde taak, onder goedkooper voorwaarden nog, aanvatte, tot hiertoe - en we schrijven 1919! - zich moest beperken bij Eenige Peerlen, een soort bloemlezing uit Aug. Snieders' werken, en Het Bloemengraf. Dát is nu juist een feit, dat ik me met den besten wil der wereld niet verklaren kan, wanneer ik het vergelijk met die talrijke uitgaven der volledige werken van Conscience, door Van Dieren, Lebègue en anderen bezorgd; met de reusachtige oplaag die De Seyn-Verhougstraete van Mevr. Courtmans' Volledige Werken trok. 't Is ook daaraan te wijten, dat zoo menig werk van August Snieders nog maar enkel bekend is onder de boekenliefhebbers en de trouwe bezoekers van enkele zeldzame volksbibliotheken. Wanneer ik zelf de lijst van z'n werken overzie, dan vind ik er een aantal titels bij die ik wel weet van den schrijver te zijn, omdat ik die werken voor een goede dertig jaren, zooniet langer geleden, las, maar waarvan ik me beslist niets meer herinner, omdat ik ze sindsdien niet meer in handen kreeg, De Dorpspastoor, De Verstooteling, Fortuinzoekers, Avond en Morgen, en zoo menige andere, zeggen me in 't geheel niets meer; en menigeen, ja, vrijwel de groote meerderheid der Vlaamsche lezers, zal wel in 't zelfde geval zijn! Van geboorte is August Snieders een Hollander, want hij zag het licht te Bladel, in Noord-Brabant; langs moederszijde stamt hij af van het oud-edel Hollandsch geslacht der Cuyle's of Cuyl's, waarvan hij een der stamhouders in De Wolfjager doet optreden. Na in de hoofdplaats van Noord-Brabant de boekdrukkerij geleerd te hebben, keerde hij naar het ouderlijk huis terug en wist daar in vriendschappelijke betrekkingen te komen tot E.Th. van Beusekom, den schrijver van De | |
[pagina 178]
| |
3e November, van Ida, enz., wat van den meesten invloed bleek op zijn volgend leven. In 1844 begaf hij zich naar Antwerpen, om zich in 't boekdrukken te bekwamen, doch reeds het volgend jaar werd hij bij de redactie van het Handelsblad dier stad aangesteld, kreeg kennis met Conscience, De Laet, Theodoor van Rijswijck, en trad in de gelederen der Vlaamsche Beweging. August Snieders' letterkundig leven kan in vijf tijdperken verdeeld worden. In het allereerste beoefende hij de dichtkunst, schreef hij in allerhande tijdschriften, en gaf, in 1848, zijn bundel Mijn eerste Zangen uit. Mevr. von Reinsberg-von Duringsfeld had hoog op met zijn dichterlijk genie: ‘In de naïeve liederen’, schrijft zij, ‘zoekt August Snieders zynen meester nog. Eenige zyn zeer gekend en geschat: onder anderen De Grenadier des Konings en de liederen Hansje en Elsje. Hansje is een droomer; Elsje eene allerliefste landelyke coquette; de dichter heeft ze onder alle opzichten beschouwd en afgeschetst, maar dat laat zich zoo niet doen dan enkel in het vlaemsch. Het hoogduitsch is niet naïef genoeg en ze vertalen ware ze bederven; wie ze dus wil lezen leere vlaemsch’. Ook J.F. Heremans schreef in het Taelverbond van 1864: ‘Wij zijn overtuigd dat de heer Sn. aanleg heeft om een goed luimig dichter te worden ...’. Ondertusschen was het niet als dichter, dat August Snieders zich een naam zou maken. Het tweede tijdperk van zijn letterkundige ontwikkeling dagteekent van 1851, en daar vinden we den zanger van de Beelden, van De Orgeldraaier, van Het Bloemengraf, van De Arme Schoolmeester - dat in 1853 in zijn geheel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd overgenomen en daarop in 't Fransch en in 't Duitsch vertaald -, met zijn idyllen en zijn frisschen, hoezeer ook idealistischen kijk op het leven; maar het zijn ook die werken welke langzamerhand beginnen vergeten te worden, evenals zoo menig ongeveer gelijkwaardig geschrift van Conscience. 't Was in het jaar 1852 dat hij het gouden eeremetaal behaalde in den prijskamp over de vraag: ‘Wat is er voor België in nauwere betrekking met Nederland te winnen?’ en dat hij in een letterkundige vergadering in Lokeren Eene Stem uit de Geschiedenis des Vaderlands voordroeg, pas ten jare 1861 in druk verschenen in het toenmalig ‘letterkundig weekblad’ Alleman's Vriend, waarin hij Willem van Oranje ‘de halve God van Nederland’ noemt, geestdriftig uitvaart tegen den invloed van het Zuiden, dat ‘niet anders wenscht, dan hier nogmaels, onder onzen schoonen hemel, de vleugels van zijnen arend te doen klepperen’. ‘Doch’, zoo besluit hij, ‘als dat moest gebeuren - wanhoopt niet! - dan, zoo waer als er een God in het vlak der hemelen leeft, hij zal ons een tweede Waterloo geven! ...’ Dat kenmerkt wel den vurigen geest van den jongen, veelbelovenden schrijver!
August Snieders
Na het tijdperk der idyllen komen de geschiedkundige verhalen, waartusschen voorzeker de mooie reeks: Antwerpen in Brand, Op den Toren, De Voetbranders, Respublica en Dargonne, Naar Cayenne, Job Jeurick - de geheele reeks verscheen in de onvolledige ‘Volledige Werken’ onder den titel: De Sans-Culotten in België - de kroon spant, hoewel De Wolfjager, b.v., en Oranje in de Kempen ook met eer mogen vermeld worden in dit tijdperk, al verliest de kracht der indrukken door de grootere gemoedelijkheid. Enkele der werken, in deze jaren neergeschreven, werden nooit in boekdeel uitgegeven en zijn bedolven gebleven in de Belgische Illustratie, waarvan hij de hoofdopsteller en tevens de voornaamste medewerker was. Zoo b.v. Villa Pladella, een geschiedkundig verhaal uit de oudste tijden van zijn geboortedorp Bladel. Op 't toppunt van zijn scheppende kracht schreef hij eindelijk, voor de uitgaven van het ‘Davidsfonds’ Alleen in de Wereld, Zoo werd hij rijk en De Nachtraven, dit laatste ontegensprekelijk zijn meesterwerk. Hoewel het minstens vijf en twintig jaar geleden is dat ik het las, zie ik het toch nog steeds in zijn geheel vóór mij, | |
[pagina 179]
| |
van de deur die dichtsnokt op den eersten regel van de eerste bladzijde af tot aan de verzoening op de laatste bladzijde! Er komt daar o.a., onder het hoofdstuk: Trouw aan Plicht en Eer, een beschrijving in voor van de botsing van een trein op een zwaren vrachtwagen, die waarlijk meesterlijk is en bij mijn weten in onze gezamenlijke letterkunde nog niet geëvenaard. Hoezeer ze mij heeft aangegrepen, blijkt uit het feit dat ik thans nog, na minstens een kwart eeuw, den titel van het bewuste hoofdstuk kan nederschrijven, en zelfs zou ik geheele stukken uit die wondermooie beschrijving letterlijk kunnen weergeven! Tot dan toe is August Snieders aanhoudend gestegen, en in De Nachtraven, ik zeide het zooeven, bereikt hij het toppunt van zijn scheppende kracht ... Toen de Fransche romanschrijver Hector Malot - de schrijver van 'n ànder Alleen in de Wereld - zóó ver was, nam hij afscheid van zijn lezers en legde de pen neder: ‘Beter kan ik niet meer, en minder wil ik niet geven’, was zijn leus. En dàt heeft August Snieders, jammer genoeg, verzuimd; voor den zuiveren, hoogen roem van den schrijver der Nachtraven is het te betreuren dat hij in dit opzicht Hector Malot niet heeft nagevolgd. Want van dit oogenblik is hij met de levensladder ook de letterkundige ladder afgedaald. In tegenstelling met Mevrouw Courtmans, wier laatste werk: Uit Liefde getrouwd nog immer een jeugdigen, frisschen geest toont, heeft August Snieders, na zijn Nachtraven niets meer geleverd dat niet heel middelmatig was, om niet te veel te zeggen. Plichtmatig heb ik zijn Fata Morgana, zijn Onze Boeren, zijn Rijfka, zijn Sniderieën en zijn allerlaatste werk: Scherpenheuvel, gelezen, en er nergens het minste spoor in gevonden van den schrijver der Nachtraven ... August Snieders heeft geen voldoende rekening gehouden met de verregaande uitputting van zijn geest door wat van hem als hoofdopsteller van het Handelsblad gevergd werd, en met de, voor óns gezegende, maar voor hém verderfelijke, verspilling van zijn geesteskrachten ten tijde van de Belgische Illustratie, waarin hij niet alleen kronijken en losse opstellen, maar daarenboven, het eene na het andere, onderscheidene verhalen deed verschijnen. Zulke krachtverspilling, die de jeugd eigen is, en waaraan ieder schrijver uit natuurdrift zijn tol betaalt, wreekt zich eenmaal, en ieder moet weten wanneer het voor hem tijd wordt om de pen neder te leggen. En dát heeft August Snieders uit het oog verloren! Zeker is het heel erg, levend af te sterven, want niet meer werken is toch niets anders dan levend afsterven. Wie echter een zoo hooge plaats in de letterkunde bekleedt als August Snieders, moét zich die ellende getroosten. Immers, wie van hem niets anders leest dan die laatste werken van zijn vruchtbare, doch zeer vermoeide pen, kan in hem onmogelijk den breeden, machtigen geest zien, die de Nachtraven in 't leven riep: in die werken toch is hij gedaald beneden de stukken onmiddellijk na zijn jeugdigen dichtertijd geschreven, en waarvan zoo menig niet meer tot zijn letterkundigen boedel behoort. Al die jeugdvoortbrengselen, ‘door den begaafden zanger zoo stiefmoederlijk behandeld’, zooals Jozef Staes zich eens uitdrukte, zijn toch, op weinige uitzonderingen na, doordrongen van een vurige geestdrift, die in deze laatste werken, natuurlijk, zou ik zeggen, ontbreekt, evenzeer als de gemoedelijkheid der eerste idyllen, als de kracht der geschiedkundige verhalen, als de forsche meesterschap van De Nachtraven, als de machtige verbeeldingsgave in die lange lijst van allerhande pennevruchten, om ons alleen nog een droeven, bitteren indruk na te laten: den indruk van een grooten geest, die naar het graf ijlt ...
Oostende. EDWARD PEETERS. |
|