Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaal- en letterkunde; biographieGelaat, gebaar en klankexpressie, door Dr. Jac. van Ginneken. Met 123 afbeeldingen en 75 notenvoorbeelden. [Nr. II van Nederlandsche Kunst. Een reeks artistieke handboeken onder redactie van Joh. Vorrink]. - (Leiden, A.W. Sijthoff, 1919).Er was een tijd dat er menschen waren van wie - misschien hoogstens met een klein tikje dichterlijke overdrijving - gezegd kon worden: Al wat in boecken steeckt, is in dat hooft gevaren.
In onzen tijd is dat niet meer mogelijk; daarvoor heeft de wetenschap zich te veel gespecializeerd, haar gebied te veel uitgebreid - m.a.w. zich te veel ontwikkeld in de diepte en in de breedte, dan dat er éen mensch zou kunnen gevonden worden, in staat dat alles in zich optenemen en te verwerken. De schrijver van het hierboven vermelde boek betreurt dat: het zou - voor de wetenschap zelf - zoo'n zegen zijn, indien een allesbeheerschende geest ‘een nieuwe synthese’ vermocht te scheppen. Maar niet alleen wenschelijk, ook zelfs mogelijk zou dit laatste zijn - mits de beoefenaren van de wetenschap zich ‘broederlijk aaneensluiten’ ten einde samen tot stand te brengen, waartoe éen enkeling niet in staat is. En nu leek hem de psychologie uitermate geschikt voor zoo'n proefneming, omdat bijna alle vakken het gebied daarvan raken. Zoo kwam hij tot deze studie over het gevoel in gelaatstrekken, gebarenspel, en klankexpressie. De waarde van dit werkje ligt voor het grootste deel wel in den oriënteerenden arbeid dien de schrijver hier op een niet of weinig betreden gebied verricht heeft. En ook daarin, dat hij telkens - vooral in de eerste gedeelten van zijn boek - als 't ware van alle kanten de beoefenaren van de wetenschap tot zich tracht te trekken, hen op te wekken dit-of-dat onderdeel eens wat nader, en vanuit een door hem aangeduid oogpunt te beschouwen. Folkloristen en archaeologen; kunstminnaars van de klassieken, van de middeleeuwen, van de renaissance, van den nieuweren tijd; advocaten en rechters; psychiaters; letterkundige critici; - zelfs amateur-fotografen - zij allen worden op hun beurt aangespoord voor hun deel meetewerken aan de ontginning van dit nog zoo maagdelijk terrein. | |
[pagina 168]
| |
Gaan we nu nog even den inhoud van dit boek na. In de eerste hoofdstukken worden de afzonderlijke gelaatstrekken, de gebaren, de lichaamsstanden geanalyseerd; waarna een theoretische en artistieke synthese ervan volgtGa naar voetnoot1). De gevoelswaarde wordt
Fig. 1 Uit: Dr. Jac. van Ginneken, Gelaat, Gebaar en Klankexpressie.
Fig. 2 Uit: Dr. Jac. van Ginneken, Gelaat, Gebaar en Klankexpressie.
Fig. 3 Uit: Dr. Jac. van Ginneken, Gelaat, Gebaar en Klankexpressie.
Fig. 4 Uit: Dr. Jac. van Ginneken, Gelaat, Gebaar en Klankexpressie.
aangegeven van taalklanken en stemverschil. Dan komt er, als een samenvatting van het voorafgaande, en tevens als inleiding tot wat volgt, een hoofdstuk over de fasen van het gevoel. Een bespreking van taalrhythme sluit zich daar onmiddellijk bij aan. De drie volgende hoofdstukken vormen een parallelbehandeling van muziek en taal. Dit gedeelte is wel het uitvoerigst; waaraan dan nog wordt toegevoegd een bespreking van de methodes van onderzoek naar de melodie van het gesprek. Het boek besluit met dat waarmee 't begon: het gevoel zelf. En hier kenschetst de schrijver deze studie en het doel dat hij ermee beoogt, met de volgende woorden: Waarde lezer, ik hou van feiten, maar niet om er bij te blijven staan, of mij er in te verliezen; ik hou van feiten om er de regelmaat in te ontdekken, ik hou van feiten om door de feiten tot de diepere groote wijsgeerige waarheid te geraken: ik hou van feiten om er in te lezen de Goddelijk Scheppende Gedachten. Bij mijn heele onderzoek, dat ik in dit boek met u heb doorloopen, heeft mij toch altijd ééne vraag voorgezweefd, die ik tot nu toe heb verzwegen. Ik deed alsof ik alleen zocht naar de uitingsvormen van het gevoel, maar inderdaad lag mijn streven dieper. Ik wilde juist door die genaakbaarder uitingen tot het bijna ongenaakbare doordringen: het gevoel zelf. Dat hadden we trouwens al wel begrepen ook; dat het hier niet | |
[pagina 169]
| |
gaat, enkel om dat uiterlijke; maar dat de kennis hiervan zoo mogelijk zou moeten voeren tot een beter kennen van het innerlijke. In deze gedachtensfeer bracht ons al een uitlating in het eerste hoofdstuk, die luidde: het zinnelijke moet eerst door een hoogere beaming in den adelstand worden verheven, eer het dienen mag aan het koningshof van ons hoogmenschelijk majesteitelijk gemoed. Zoo vergeten we ook niet, het heele boek door, dat den schrijver voor den geest staat een nieuwe synthese in de wetenschap, waardoor het ten slotte mogelijk zal moeten zijn ‘weer de wetenschap met de wijsbegeerte (te) verzoenen’. En dit acht de auteur een schoon toekomstbeeld. Want, zoo besluit hij zijn studie: Want de wijsbegeerte met de positieve wetenschap in verbond ... leidt ons vanzelf op tot de kennis en den dienst van Hem, Wien te kennen en te dienen onze modernwetenschappelijke wereld nog niet verstaat, maar Wien te kennen en te dienen alleen gróót-gelukkig máákt! P.L. VAN ECK Jr.
Amsterdam, Oct. '19. | |
Gerbrand Adriaensz Bredero, door. Dr. J. Prinsen J. Lzn. - (Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam in het jaar MCMXIX).Men mag heusch van het huldigen eener traditie - als b.v. het herdenken na een afgerond aantal jaren van geboorte of versterf eens burgers, die uitblonk op dit of gindsch gebied - weinig kwaads zeggen, wanneer met waardigheid zulks geschiedt. Met Bredero althans is niet op stuitende wijze gesold: Herman Poort wijdde aan den auteur van den Spaanschen Brabander een van liefde en fijn begrip getuigend essay (Groningen, 1918), prof. Prinsen leidde de Meulenhoff-reeks ‘Onze groote schrijvers’ in met een enthousiaste monografie. De karakterschets is boeiender en directer aansprekend dan een roman en reconstrueert met weinige, vlotte lijnen Bredero's beeld: het portret van den vlug-ontvankelijken poëet, den door veel teleurstelling deerlijk gehavenden ‘avonturier’ die hunkerend naar houvast en opbeurenden steun, door een fataal dualisme, dubbelheid van wezen, de felbegeerde rust en vastheid-van-wil als een kostelijk bezit niet vermocht te winnen. Den spoedig en vaak sensueel ontroerden dichter, die zwierf van taveerne naar kaatsbaan; die, euphemistisch gesproken, vlot zijn leven leefde, al schreeuwde zijn hart naar puurder liefde en evenwichtiger, minder troebele, vreugden, teekende Prinsen met vaardigen, maar toch zeer genegen streek. Bredero was het stuurloos kind, die het leven maar moeilijk verstond en in zee stekend met duizend voornemens en goed en moedig bedoelen, op bank en rif maar al te spoedig strandde: het wilde hem niet lukken met beleid en beheerschend geduld te koersen naar het lichtend doel; m'n hemel: de haven van vrede en rijkrustige liefde lokte hem en hij had deze in zijn diepste wezen zeer lief, maar vóór de haven bonden meerdere verlokkingen hem gevangen. En dit zich gebonden voelen door de eigen tochten, zijn wanhoop om het telkens verliezen van het gevecht, zijn vertwijfeling om nederlaag na nederlaag, verleende aan sommige zijner liederen het donker-droeve timbre. Het woelige leven was sterker dan Bredero, zijn onrustig hart deed gestadig hem zinnen op versch avontuur en zijn sensualiteit droeg hij door zijn bestaan als een onteerenden last, dien hij niet sterk genoeg was voor tamelijk langen tijd van zich te werpen. Bredero kende zich zelf; hij hing den deugdzameFragment van een eigenhandig geschreven gedicht van Bredero aan Madalena Stockmans.
Uit: Dr. J. Prinsen J. Lzn., Gerbrand Adriaensz Bredero. niet uit en biechtte in meelijdenlooze en juist zijn neigingen aanduidende eerlijkheid: Want mij verleyt en vleyt het vleeschelyck verkiesen,
Als ick na wensch en wil mij lodder inde lust;
Doch als ick die geniet, so doetse mij verliesen
Mijn naem, mijn goede faem en mijnder sielen rust.
| |
[pagina 170]
| |
Hoe dickwils heb ick self mijn selven gaen bekijven
Van sonden die ick self voor God den Heer beken:
Ick neem wel dickwijls voor de boosheyt uyt te drijven,
Maer wat ick doe of laet, ick blijf vast die ik ben.
De beide Vleeschhallen met de Vogelmarkt en het woonhuis van de oude Bredero. Op den hoek van de St. Pietersteeg in de Nes.
Uit: Dr. J. Prinsen J. Lzn., Gerbrand Adriaensz Bredero. het bestaan om zich heen zoo goed te begrijpen en te doorzien; hij zag het allemaal zoo duidelijk voor zich: liefde en haat, eerzucht en afgunst, geldzucht en hoogmoed - en toch het leven verbijsterde hem, hij stond er schichtig tegenover. Hij was onhandig, wist zoo weinig, hoe hij het practisch aan moest pakken om te heerschen over de omstandigheden en over zijn eigen onstuimig hart, en hij was te eenvoudig en eerlijk om zich een valsch air te geven, om zich te verbergen achter welk mom ook van geposeerdheid of soliede burgerdeugd. Zijn heete begeerte ging uit naar de zinnelijke pracht van het lichaamsschoon, maar telkens klinkt toch weer de angstige roep naar de hooge, zuivere ziele-eenheid. Telkens leeft zijn ziel op in idealen van reine liefde, zijn er maanden van zoete, stoute droomen, van hoop en pijnigende verwachting’. Deze hunkering nu naar geestelijke vrede en éénzijn, zijn schaamte om 't aanhoudend vallen, zijn liefde voor het volle, magnetiseerende weelderige leven en zijn naar alle zijden uitrankende en uitbottende verbeelding; zijn eerlijkheid en frankheid, zijn ontmoediging om zijn zwakten, zijn bloeiende genegenheid voor physiek en psychisch schoon; zijn mistasten naar het ideaal, zijn bloesemende fantasieën, in één woord: al de samenstellende elementen van zijn wankel wezen, men vindt ze terug in zijn versch, pittig proza, in kleurige karakteristiek, in schalkschen humor, in fijngefloten, merel-klare klanken, in het hartstochtelijk uitfluiten van verlangen en begeerte als in het gepassioneerde lied van turdus musicus. En ook leefde Bredero zich als kunstenaar uit in een openhartig, valsche preutschheid het schaamrood naar de kaken drijvend, robuust realisme. Den wel zeer menschelijken mensch, verscheurd door een martelende tweespaltigheid, den ten doode toe bedroefde en tot de toppen van vreugde klimmenden kunstenaar Bredero heeft Prinsen zijn lezers met een deugddoende opgetogenheid en meesleepende geestdrift nadergebracht. Deze monografie wemelt van fijne notities, verbeeldt met weinige trekken en halen Bredero's leven en is, kon kritischer hier en daar Prinsen's woord nog zijn, niettemin door den geest van begrijpende liefde en het innig aanvoelen van de tragische ‘Zerrissenheit’, die over Bredero's vreugden steeds zijn fel-zwarte schaduwen wierp, ons bizonder welkom.
RINKE TOLMAN. | |
VerzenLate liefde. Liederen en Sonnetten, door Hélène Swarth. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatsch. [zonder jaartal] [1919]).Wat eenmaal iets groots en schoons beteekend heeft in het leven van een mensch kan deze waardij nooit meer geheel voor hem verliezen. Dit te constateeren houdt echter tevens in, dat wèl de | |
[pagina 171]
| |
glans van weleer ontluisteren kan en dat de vlam der oude schoonheid nog slechts vindbaar kan zijn als wat verstrooide vonken onder doode asch. Het is mij even pijnlijk dit neer te schrijven naar aanleiding van Hélène Swarth's laatsten bundel ‘Late Liefde’. Want bij de lezing van deze meestal knappe, gave verzen, die mij zoo zelden slechts een diepe sterke schoonheidsontroering brachten, herdacht ik met weemoed al dat oude, dat spontaan-hevig-heerlijke, dat brandend-schoone, waaraan ik - nog erken ik het dankbaar - zooveel van mijn eerste, nooit uitgewischte schoonheidsbewogenheid te danken heb gehad. En om nog eens te toetsen de zuiverheid van mijn herinnering, neem ik den bundel, dien ik jaren geleden het eerst in handen kreeg: ‘Diepe Wateren’ en ik blader en ik lees, en weer stijgt, als toen, de ontroering mij warm naar de oogen: ‘Klaprozen, brandend tusschen 't halmenblinken,
Als barstte 't barnend tarwegoud in vlammen!’ ...
Neen, ik mag niet citeeren uit een ouden bundel, met dezen nieuwen heb ik nu te doen.
*
Waarom is in deze nieuwe verzen nog slechts zoo weinig overgebleven van dat wat de oude zoo rijk deed zijn, de ontroering? In deze zangen, alle uitstralingen van dezelfde kern: de eene liefde, is noch het machtig opstormen van de vreugde, die geen hinderpalen ziet, noch het overweldigend aanzwellen van de wanhoop die geen uitweg weet; het is de grijze monotonie dezer verzen die het vermogen tot meegevoelen met lamheid slaat.
*
Maar er is iets anders dat een breeder kloof doet gapen tusschen deze poësie en den lezer van onzen tijd. Dat is de geesteshouding waarvan deze zeer egocentrische verzen getuigenis afleggen. Ieder ding in de realiteit, elk gebeuren, iedere menschelijke verschijning, iedere phase van het natuurleven moet hier dienen tot ver-beelding, tot verzinnelijking van de bezongen liefde. Met gretige handen wordt alles getrokken binnen den engen kring van deze aanschouwingswijze, en nergens is dat tegenovergestelde zielsproces, dat een bevrijding zou beteekenen: het breed en begrijpend overschouwen van het Al, waarin deze liefde slechts een kleine vonk is.
*
De dichtkunst van Hélène Swarth staat in het teeken van het alleen-maar-individueele. Maar de tijd is voorbij waarin het voldoende was dat een kunstenaar zich boog over eigen hart, den zang daarvan beluisterde en dien deed natrillen in zijn lied. Breedere verschieten openen zich voor de oogen der menschheid en wanneer niet in den harteklop van den eenling de hartslag der wereld meetrilt, dan heeft het werk geen universeele beteekenis, doch hoogstens de vluchtige bekoring, de voorbijgaande ontroering van het oogenblik.
*
Dit kosmisch aanvoelen, dit universeele was in de toch ook individueele oudere verzen van Hélène Swarth soms wel aanwezig. Gedichten als b.v. ‘Wijngoud’, ‘Klaprozen’ (‘Diepe Wateren’ blz. 10 en 30) zijn voorbeelden van dit zelf-bevrijdend proces, waarvan ik zooeven sprak: het uitblikken in het Al en zichzelf daarin zien als het kleine deel, levend in dit Al en dit Al weerspiegelend. En waar anders de geestelijke evolutie van den mensch hem in den loop der jaren den blik doet afwenden van het kleine eigen-ik om uit te schouwen in den Kosmos, daar is het bevreemdend en pijnlijk hier het tegenovergestelde te moeten constateeren: een verenging van den gezichtskring, een steeds scherper samentrekken van al de stralen der aandacht op dit eene punt: het eigen wezen. Stond twintig jaar geleden de poësie van Hélène Swarth midden in den tijd, nu, waar deze kunst zich heeft ontwikkeld in een richting, absoluut tegenovergesteld aan die waarin de laatste twee decenniën de menschheid hebben gevoerd, gaapt er een breede klove tusschen het werk van deze dichteres en de behoeften van onzen tijd.
*
Is het noodig dat ik nog constateer dit bijna vanzelfsprekende dat, afgescheiden van wat ik hierboven uiteenzette, ook deze laatste bundel verzen bevat van een gave schoonheid? Ik wil eindigen met er één af te schrijven, al is het niet het eenige waarin iets van de oude schoonheid opbloeit: ‘Een kinderhand is vlug met vreugd gevuld.
Aanzie mijn handen! weet dat heel mijn leven,
Wijl God zoo wilde, ik ben een kind gebleven,
Een zingend kind vol hoop en ongeduld.
O voel van liefde en van verlangen beven
Mijn handen, leeg gebleven zonder schuld,
Die 'k smeekende ophef tot uw zonverguld
Zacht droomblond hoofd! O zalig is het geven.
Zoo nu gij aarzelt, wijl u lijkt te zwaar
Uw groote liefde voor mijn kleine handen,
Vrees voor uw liefde, o liefste! geen gevaar.
O laat uw liefde me in de palmen branden!
Ik zal haar dragen door mijn avondlanden,
Een blanke vlam die maakt mijn paden klaar’.
MARIE SCHMITZ.
| |
SnipperLiefde die hem wordt gegeven, wekt in den liefdeloozen mensch geen wederliefde, slechts weerzin en benauwenis, die tot haat kan stijgen. Dirk Coster in De Gids van Nov. (Marginalia). | |
[pagina 172]
| |
Romans en novellenAls de zinnen ontwaken, door Dorothee Buys. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. [1919]).Men stelt zich zelf een hoogen eisch, wanneer men een thema, dat op zich zelf volstrekt niet buiten den norm valt van het alledaagsche, wenscht te verwerken tot een voor den lezer belangwekkend geheel. Er zijn in onze eigen en in de buitenlandsche letterkunde talrijke namen te noemen van manlijke en vrouwelijke auteurs, die de meest eenvoudige gegevens tot een schitterend juweel wisten om te slijpen, die onder de oppervlakte van het schijnbaar onbeduidende onderwerp den goud-ader vermoedden van het psychisch gebeuren en niet rustten, vóór zij dien hadden gevonden en aan anderen bloot gelegd in zijn vollen rijkdom. Zoo zal geen zielsproces, geen levenstoestand te gering of te banaal zijn om tot iets waardevols te worden vervormd. Het hangt slechts af van de scherpe of gebrekkige visie, van de begaafdheid en van de eigen ziel van schrijver of schrijfster, en van de mate waarin deze gegrepen, ontroerd en tot weergeven gedrongen wordt van datgene waarvan zij de diepere schoonheid peilt, of het resultaat ons al dan niet bevredigt. Het jongste werk van Dorothee Buys: Als de Zinnen OntwakenGa naar voetnoot1) geeft ons reeds in het eerste hoofdstuk sympathieke beloften: de terugkeer in den zomeravond van het aankomend meisje, van Toske, die in Zwitserland op kostschool is geweest, afgehaald door den stillen, wat teruggetrokken vader, met wien zij in het brikje rijdt door het oude kleine stadje naar hun buitenhuis, waar Stephien, de verouderende zuster, haar zal wachten, - èn moeder, de zieke, ten doode opschreven moeder, naar wie al haar verlangen, al haar liefde uitgaat. ‘Het brikje hield stil voor de platte blauwe stoep, die daar lag als een zerk, en waarboven de notelaar, de eenige vruchtboom uit den tuin, zijn knoestige takken spreidde. Toske voelde een schroeiïng in haar keel. Ze zag door het glas van de voordeur de vestibule, de rommelige kapstok, het fietsenrek. Alles, alles eender en zoo vertrouwd! Het was om het uit te schreeuwen van geluk, weer thuis te wezen; ze richtte zich op, met vlugge voeten sprong ze op den grond. Gelijk al week de deur, voor het schemergrijs daarbinnen verging het avondgoud. En op de kamerdrempel moeder, moeder met vochtige oogen die straalden, met haar zachte warme wang en haar heete handen, zoo eindelijk en veilig en dichtebij voorgoed’. Dit gansche eerste hoofdstuk, waarvan het hierboven aangehaalde de slotzinnen zijn, is lief en natuurlijk. De snel wisselende stemmingen van het zestienjarige Toske, haar indrukken van het bekende stadje, het rijden door 't avondlicht over den buitenweg langs de gemaaide korenvelden, en tusschen al die voorbijschuivende beelden telkens weer de uit het hart wellende gedachten van het bloeiende kind aan de zieke moeder, dat alles vind ik fijn geteekend als een teer patroon op teeren grond en aantrekkelijk uit-gezegd zonder eenigen pathos of te veel aan woorden. De schrijfster heeft zich geheel open gezet voor haar onderwerp en het zuiver doorvoeld, niet alleen doorgedrongen in de verhoudingen tusschen het levenssappige meiske en de wegkwijnende zieke, maar ook in het Frühlingserwachen, in het hevig en tegelijk onbestemd verlangen van het groeiend vrouwelijk wezen naar de Liefde. Trots alle plichtgevoel, alle zachte genegenheid voor de lijdende moeder, - of misschien juist als natuurlijke reactie, ontwikkelt zich steeds sterker in Toske de drang naar datgene, wat zij in de ziekekamer, bij de jaloersche oudere zuster en den stillen vader niet vindt, - en de schrijfster heeft ons wel zeer suggestief weten te overtuigen, dat zij, onbewust bijna, in ieder geval zeer onschuldig zich voelt aangetrokken tot den jongen man, die, candidaat op het notariskantoor van haar vader, op 't stille dorp geen betere tijdvulling wetend, zijn avonden komt doorbrengen bij de beide meisjes. Max - wij gevoelen het - zal nooit voor haar de Liefste zijn, maar hij is de éérste, het levend symbool van manlijke jeugd en kracht en vroolijkheid, alles wat haar jonge zinnen verlangen en wat zij ontbeert in de sombere, door den dood overschaduwde omgeving. Als de moeder eindelijk is bezweken, en Toske, overweldigd door een geestelijken en lichamelijken afkeer, de sterfkamer ontvlucht, streeft de levensvlam des te feller omhoog. ‘En het groeide alles tot een verlangen, een onstuimige begeerte iemand lief te kunnen hebben, zich te hechten, vast te klampen aan iemand, die leefde, sterk leefde voor haar, met haar. Max ... dacht ze smachtend. Een ander wist ze niet’. Dorothee Buys heeft ons in dit verhaal een, in de oogen van enkelen misschien wat droomerig, wat eentonig boekje gegeven. Ik vind het fijn en zuiver van teekening en van gevoel, niet al te streng omlijnd, maar mooi en zacht van kleur als een zomerlandschap in den vroegen morgendauw. IDA HAAKMAN. | |
[pagina 173]
| |
Een enkeling in de massa, door Jan van Loveren - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon).Een roman van de mobilisatie, aan de grens, geschreven door een nieuwen auteur, die misschien journalist is of 't worden kan. 't Is geen gedegen literatuur, niet het werk van iemand die boven zijn eigen indrukken is verheven en synthetisch reeds een stuk van zijn leven kan overzien. Alles is hier direct gegeven, naar de naakte waarheid, overstelpend soms, op een te vlak realistisch plan, in een gelijdelijk voorbijtrekken van kleine feiten, kleine gebeurtenissen, in effen zinnen met dagelijksche woorden. 't Zijn vele couranten-artikels of dagboek-aanteekeningen, welke opeen volgden, zonder diepere ordening en bezonken volheid. Maar 't is een ontwikkeld man die schrijft, met vele en vaak mooie zinnetjes; die echter nog niet schrijven kan volgens de hoogere vereischten van dezen tijd, nu we meer eenvoud willen, meer samengeraaptheid en gespannenheid. Goede journalistiek dan, voor een niet-modernistisch blad, en welke vaak treft door waarheid en goedheid - en goedheid weegt zwaar in de balans toch, wanneer men een boek tracht te schatten. Door dezen roman klinkt dikwijls een goedhartig geluid, een open, gulle toon van menschelijke sympathie, en 't is daarom, dat ik er het meest van houd ... 't Is het spel van de soldaten aan de grens, van de Nederlandsche soldaten, die - gelukkiglijk - niet meer dan den schijn van den oorlog hebben moeten najagen in de heide, aan den zoom van het vaderland, en alleen de koude en de verveling, de vermoeidheid en het eigen slecht humeur hebben te bekampen gehad. Het boek is wat al te uitvoerig voor de schamele stof, een beetje langdradig en soms aan herhalingen zich bezondigend. We leeren al de officieren van de compagnie kennen, één vooral, den denker en den mijmeraar in het boek, enkele soldaten ook, goede en kwade. We leven al hun kleine misères mee, de slechte inkwartiering, de nuttelooze marschen, de lange nachten, de bedrieglijke oefeningen, de kwellingen van allerlei aard, gevoeld door menschen, die verre van hun huis zijn, uit hun gewone bezigheden gerukt en die een lui en gedwongen leven leiden, zonder goed te beseffen wat ze doen. Na de groote Fransche oorlogsboeken, die ons het andere leven hebben geleerd, dát van de echte soldaten, de vechtende, de kreunende, de stervende, kàn een dergelijk verhaal bijna niet anders dan flets schijnen, een beetje te schraal en te onbeduidend, te weinig tragisch. Maar als het leven van de Nederlandsche soldaten is geweest zooals de auteur het ons beschrijft - en ik geloof, het boek lezende, dat de heer Van Loveren een getrouw en waarachtig verteller is - heeft hij goed gedaan zijn werk te schrijven. Men mist er, in 't algemeen, grootheid in, want een paar maal toch heeft de auteur gelegenheid gehad grootsch te zijn en fel de heftige tragiek van een overstelpende ellende aan te voelen en na te schetsen: zóó wanneer hij de Belgische vlucht beschrijft, het wee van al die over de grens aangespoelde menschenwrakken. Ook in deze gedeelten blijft zijn werk klein, goedmoedig, knap. Men voelt evenmin de aanwezigheid van het gevaar, den angst voor den nabijen vijand, de obsessie van den moordenden oorlog die, een paar uren verder, knettert en misschien, op zeker oogenblik, ook in de Brabantsche heide de schrikwekkendheid van zijn losbarsting zal kunnen stichten: het krijgertje-spelen van de grenssoldaten gebeurt op te veel mijlen van het werkelijk oorlogstooneel, in dit boek van Jan van Loveren. Het tragische, het fantastische werkt op dezen schrijver niet in, die een eenvoudig, goed mensch is, met heldere oogen en scherp-luisterende ooren en een medelijdend hart, en die geen hartstochtelijke liefde heeft, en geen bitsigen haat. Hij schreef een onderhoudend boek, dat men graag leest - maar dat niet tot dezen tijd behoort; of er te klein voor is, en te eng. ANDRÉ DE RIDDER. | |
Arbaidersmensken, door P. Keuning. - (Uitgave van J.H. Kok, Kampen).‘Een roman van het land’, dacht ik, ziende dit ± 300 bladzijden dikke boek. Een soort ‘Menschenwee’, zij 't dan van één, die nog niet aan de schaduw zelfs van Quérido toe is. Want de plastiek van dezen auteur ontroert niet; wekt wèl de gedachte op: jonge, dat valt heusch niet mee, dat maaien onder brandenden zonnegloed. Keuning vertelt heel aardig, zal in christelijken kring wel veel lezers vinden. Zijn dialogen, in Groningsch dialect (foei, wat een hard, nijdig-leelijk taaltje) zijn vlot geschreven. Maar - hij typeert; karakters doorlichten en doorvoelen is iets anders, en - zwaarders. Daarom valt de psychologie in dit boek me niet mee. Ze is nog al vlak en ondiep. Om iets te noemen: de goddelooze, grootekerksche boer, die boeleert met zijn meid en beestachtig doet tegenover zijn zieken arbeider, lijkt tamelijk wel een imbeciel. Daarom ontroert zijn doen ons heel weinig; hij schijnt een tendentieus brandpunt van sociale en andere ongerechtigheden. Daarentegen is de ‘afgescheiden’, vrome boer, als type van daadwerkelijk christendom wel wat te veel ‘in 't zonnetje gezet’. Hij zou zich zelf, denk ik, niet herkennen in Keuning's geflatteerde peinture. Aan de beschrijving van het saamhokken der | |
[pagina 174]
| |
Friesche landarbeiders, mannen en vrouwen in één schuur gedurende den drukken hooitijd, heeft K. zich niet gewaagd, hoewel blijkens de door hem geraadpleegde rapporten juist een aanklacht tegen dien wantoestand in zijn bedoeling moest liggen. Maar - plastiek is K.'s kracht niet, en zonder deze gaat het toch ook weer niet. Hij heeft gegeven een tam-realistisch, gemoedelijk-vertellend boek; tam-realistisch, want lees b.v. slechts dit zinnetje: ‘jonge kerels maakten, niettegenstaande hun kleeren doorweekt waren, gekheid met de druk babbelende en luidruchtige meiden’. Doet dit ‘niettegenstaande’ niet gemoedelijk-komisch aan tegenover die jonge, ‘gesjochten’ landwerkers? Gemoedelijk-vertellend is dit boek, want als het Kerstfeest is, beschrijft K. aldus den sneeuwval: ‘En steeds weer daalden nieuwe vlokken, luchtige, donzige. Ze kwamen zoo vroolijk; ze lieten zich zoo gewillig voortdrijven door den wind; ze waren zoo bereid, om te vallen op den vuilen weg en om te sterven. Ze kwamen zoo gewillig, want ze kwamen met een prediking van reinheid en schoonheid op een zondige aarde’. Dit is, wat de heer van Eckeren noemt: Callenbachiaansch. Ik ruik er den geur aan van het melo-dramatische, waartoe deze auteur al te gemakkelijk en te dikwijls zijn toevlucht neemt. Soms vervalt hij tot het ouderwetsche procédé, zijn ‘helden’ en ‘heldinnen’ toe te spreken met een ‘Kom, Trien’ b.v., waarop dan een bemoedigend woordje volgt. Ten slotte: zooals gezegd, de psychologie van dit boek kan niet vergoeden, wat de artisticiteit van taal en stijl te wenschen overlaat. De schrijver waagde zich aan problemen van zielestrijd en wanhoopstragiek maar bleef in gebreke dat wereldje van schrikkelijke misère en laag-bij-den-grondsche moraliteit om te scheppen tot een brok aanvaardbare, ontroerende realiteit. Wel zijn er heel aardige gedeelten, b.v. een huiselijk-intiem tafereeltje weet hij kranig weer te geven en kostelijken volkshumor speurt ge hier en daar in dit boek. Maar een ‘roman van 't land’ werd het niet: de hoofdstukken hebben weinig of geen compositorisch verband. Heeft K. niet te hoog gemikt? Of schrijft hij te veel? Want in 1917 verscheen ‘Kinderen in Verstand en in Boosheid’, beoordeeld in dit tijdschrift. Kort daarop een werk, getiteld ‘De Boef’ en vervolgens ‘Appie Nijland’, ook een uitgebreide vertelling, en nu weer dit lijvige boek. En onlangs kwam er een bundeltje verzen uit ‘Christelijke Kunst’ getiteld, een bloemlezing, door den heer K. bewerkt uit de poëzie der orthodox-christelijke jongerenGa naar voetnoot1). Bewonderenswaardige productiviteit; maar de quantiteit kon wel eens de qualiteit in den weg zitten. A. WAPENAAR. | |
Sprotje, door M. Scharten-Antink. Volledige uitgave. Met drie illustraties van J.A. Pollones. - (Amsterdam, Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur, 1919).Een herdruk van ‘Sprotje’, ‘Sprotje heeft een dienst’ en ‘Sprotje getrouwd’ - te zamen in één deel van de serie ‘Nieuwe Romans’. Proeve van illustratie uit ‘Sprotje’.
Sprotje een roman? Ach ja, waarom niet - al klinkt dit woord misschien een beetje weidsch voor zulk een simpele historie. Sprotje, het schamele fabriekskind, het haast nog schameler daghitje, heeft óók haar roman gehad, al was het maar | |
[pagina 175]
| |
die van een eendagsvliegje dat maar amper tijd heeft zijn vleugeltjes uit te slaan in de zonnige wereld en dan sterft. Daar, in het knusse huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat, met het plaatsje en het ‘achterhekje op graslanden’, bloeide Sprotje's schoone wereld open en heeft ze wel even met de wiekjes mogen klepperen. Daar beleefde zij haar ‘roman’. Of die roman dan nieuw is? Ja, zeer stellig. En dat nu eens niet omdat die ‘alte Geschichte’ toch ‘immer neu’ blijft - want eerlijk gezegd kan die oude geschiedenis onder schrijvershanden dan al soms zoo driewerf overgehaald oudbakken worden als een kadet die bij ongeluk vier etmalen lang in uw ‘twaalf uurtje’ is blijven zitten - maar omdat mevrouw Scharten zulk een eenige kunstenaresse is, die haar armzalig Sprotje met een nimmer verbleekende, schier koninklijke aureool omstraalt. De plaatjes? Ach, we hadden ze hier liever gemist! De heer Pollones meent het best en is misschien ook wel een knap teekenaar (hoewel dan niet een naar onzen smaak). Maar zijn Sprotje is mevr. Schartens Sprotje niet; we voelen in zijn werk een accent van, zij het vermoedelijk onbewusten ... spot, waar de liefde van mevr. Scharten verre boven uit gaat. G.v.E. | |
De twee tuinen, door Salomon Dembitzer. - (Amsterdam, Cohen & Zonen).Deze bundel vertellingen maakt deel uit van de ‘Oost-Joodsche Bibliotheek’ en is door A. Saalborn vertaald. Een vertaling moet altijd een daad van bijzondere waardeering beteekenen - èn van wege den uitgever, die het boek de wereld inzendt, èn van wege den schrijver, die zich met de vertaling belast. Want gezien het feit dat er in de eigen literatuur overproductie is van boeken van allerlei soort, nooit goede genoeg en altijd slechte te veel, en de akker van de wereldliteratuur nooit kan worden afgeoogst, moet men er wel van overtuigd zijn een nuttige daad te verrichten, wanneer men meent het eigen, reeds overbelast en niet genoeg bekend patrimonium te verrijken met uit een andere taal ingevoerd werk. Of deze beschouwing de verschijning van ‘De Twee Tuinen’ wettigt? Ik geloof het niet. Zelden las ik een zoo onbenullig boek als dit bundeltje van den heer Salomon Dembitzer, den nieuwen Joodschen schrijver. Ik geloof dat de man schrijft omdat hij Jood is - uit overtuiging eenigszins, wat loffelijk is, maar niet voldoende om iemand tot schrijver te wijden; en misschien door andere betrachtingen gedreven: wil hij wellicht het ‘Joodsche’ in de literatuur uitbuiten? En zou hij ook geschreven hebben indien de Jiddische literatuur voor ons niet de bekoring van het nieuwe, het exotische, eenigszins het fantastische bezat en er Joodsche boeken bij de vleet verschenen, zooals er Hollandsche en Vlaamsche zijn, bij hoopen? Men voelt te veel het aprioristische in Dembitzer's werk, en - laat me de bekentenis toe - het opportunistische. Met eerbiedigen weemoed en dankbare genegenheid denk ik aan zooveel innig Joodsch werk terug, dat ik liefheb en waarin ik het schoon-rustig geluid van een vrome ziel heb hooren kloppen, den gloed voelen branden van een heilige begeestering en een hel-diepe liefde: ik denk aan Zangwill's werk, aan zekere verzen van André Spire, aan Van Campen's Bikoerim, aan zekere bladzijden van Querido en Carry van Bruggen, die alle geteekend zijn door een zeer bizonder, eigendommelijk en oorspronkelijk-echt rasbewustzijn. Maar bij Dembitzer mis ik de volheid en de edelmoedigheid van hun psychologisch inzicht - slechts oppervlakkig, door zekere anecdotische bijkantjes is zijn werk Joodsch, niet door zijn innigsten aard, en onoverkomelijk, heel en al, dóór en dóór - en tevens heel hun literair kunnen, hun rustig, beschaafd kunstbegrip. De slappe verteller en de man-van-literaire-trucjes, die Dembitzer is - hij schrijft novelletjes in den oppervlakkigen en zelfvoldanen trant van H.B.S.-jongens-opstelletjes - weet ons dus zelfs niet te boeien door wat hij schrijft, vermits men ook uitheemsche boeken leest niet om de wijze waarop, maar om het onderwerp waarover ze handelen, wanneer zij door hun inhoud onze belangstelling gaande maken, ons door een nieuw bestanddeel verrassen, door een anderen kijk op de dingen, of een andere levensaanvoeling. Een niet-Jood zou met meer wijding en meer objectieve overredingskracht over deze schamele helden schrijven, uit het meesterschap van een rijp en geordend gevoel uit, dan deze tamelijk pedante en soms onkiesch op satire aanspraak-makende Israëliet. Men legge, om er zich van te overtuigen, naast zijn laag bij de grondsch boekje, het zoo meesterlijk werk van de twee in den grond van hun hart antisemitische, maar door hun hooger kunstenaarschap met een zoo ernstige waarheidskracht en een zoo fijne doordringendheid van psychologie gezegende romanciers Jean et Jerôme Tharaud, dat L'ombre de la Croix heet en het leven in de Gallicische Jodendorpen tot innig-pakkende en schoon-menschelijke beelden uitwerkt. Wat een wrange tragiek en wat een raak-tethische waarachtigheid en wat een gevoelige uiting van menschelijkheid weten deze twee Kristenen te leggen in hun uit de aandachtige belangstelling van den waren artiest geboren beschrijving van een nochtans voor hen vreemde, vijandige wereld! Dat de heer Cohen liever zoo'n werk in zijn ‘Joodsche Bibliotheek’ | |
[pagina 176]
| |
publiceere dan het machteloos vertellen en banaal filosofeeren van dezen schrijver die geen kunstenaar is, en geen menschenkenner, maar meestal zich als een pretentieuze polemist voordoet. Al ken ik hem niet verder ...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Het broze geluk, door Barbra Ring. - (Uitgave van H. Honig te Utrecht.)Wat een boek alleen maken kan tot een bezit, waaraan men hecht, is de eigen spheer. Die is oorzaak, dat onze gedachten gereedelijk en gaarne terugkeeren op de wegen, die zij met spanning en willige aandacht zijn gegaan en zij heugen zich met welgevallen deze wending en dat uitzicht, dit lichte prospect en dat hoekje vol schaduw. Die bijzondere spheer nu is in hooge mate eigen aan dit boek van Barbra Ring. Ongetwijfeld is er in den aard van dezen roman ook veel, dat wij aantreffen in alle Zweedsche romans en dat dus geïdentificeerd kan worden met den landsaard dier schrijvers. Zij alleen hebben dat frissche en koele in hun boeken, dat denken doet aan de zeelucht, die over hun velden waait; maar daarnaast en daaronder dat geheimzinnige en fantaseerende gepeins, dat heugenis wekt aan hun oude sprookjesboek, de Edda. Wat evenwel bij alle schrijvers wordt aangetroffen in embryo en niet immer aantrekkelijk, dat vindt ge bij de groote schrijvers veredeld en gezuiverd. En zoo is dit boek van Barbra Ring, die ongetwijfeld tot de groote schrijvers gerekend mag worden, een literair en psychologisch sterk verhaal uit de zuivere spheer van het Noorden. Het zou een zorgvuldige en veel tijd vorderende ontleding vereischen, wanneer men de literaire qualiteiten van dit boek wilde doen kennen. Want die zijn niet gelegen in schitterende zegging van vele krachtig-rythmeerende zinnen of in een strophe van bevalligen cadans. In dat geval zou ik er gaarne een overschrijven, om mijn beweren te staven. Maar zij hangen ten nauwste samen met de spheer van dit boek, de broze spheer. Het is niet alleen de titel van den roman, die mij door 't hoofd speelt, welke mij daar schrijven deed: de broze spheer. Maar dit moet wel ter dege gerekend worden als een directe hulde aan het talent van Barbra Ring, die haar boek over het broze geluk wist te houden in een broze spheer. In haar zinnen en strophen ligt ongerept en ongeschonden het mysterie van het geluk, dat was, maar langzaam verging. Hier is vermeden de emphase, die schade zou hebben gedaan, maar evenzeer de sentimentaliteit, welke ons wrevelig zou hebben gemaakt. Wij voelen den drang van het gebeuren, maar tevens het medelijden der autrice met hare creaturen. Ook psychologisch is dit boek van waardij. Mede hierom, dat er niemand gespaard is gebleven. Het is een eigenschap van zwakke schrijvers, dat zij aan één figuur de rol der volmaaktheid toe deelen. Het tegendeel is het geval bij deze schrijfster. Al haar menschen zijn menschen. En daar zijn er bij met deze zwakke zijde, dat zij het geluk niet weten vast te grijpen, als het aan hun vingers te ontglippen dreigt. Wij mogen mevrouw Logeman-van der Willigen dankbaar zijn, dat zij dit voortreffelijk boek in goed Hollandsch heeft willen overzetten.
L. KRAMER. |
|