Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe bundels ‘Zelfkeur’Ga naar voetnoot*)GE kent, lezer, althans bij name, de ‘Vereeniging van Letterkundigen’? 't Is een vakvereeniging zooals de smeden er een hebben, de metselaars en de typografen - niet zoo sterk, helaas, als die organisaties, maar goddank tot nu toe ook nog niet het ‘den arbeider toekomend’(?) wapen van de werkstaking hanteerende (hoewel in meer dan een opzicht voor zulk een werkstaking in dit geval wel weer iets te zeggen zou zijn!), maar toch een heusche vakvereeniging, met een heusch ondersteuningsfonds zoowaar! Ach! waarom moet dat ondersteuningsfonds zoo zwak zijn? Kloos en Hélène Swarth krijgen van 't Rijk stipendia en wij brengen den Minister die daartoe den doorslag gaf gaarne onze hulde. Maar hoe moet het met de vele kunstenaars die de zestig nog op geen ellen na halen; die, wat erger is, nog in de volle kracht van hun leven staan? Wie zorgt voor hen? Laat ze voor zich zelf zorgen - laat ze schrijven! Meent ge in ernst, geachte lezer, dat in Nederland (om van andere landen nu maar te zwijgen) die beide begrippen elkaar dekken? Laat ons 't hier nog maar eens rondweg uitspreken: dat schrijven bij ons zooveel beteekent als armoe lijden. Dan een ander vak erbij kiezen? Ach ja, dat hebben de meesten onzer noodgedwongen gedaan. Sommigen, en dat zijn de gelukkigen onder hen, hebben van den nood een deugd weten te maken en zijn van dat andere vak zelfs gaan houden; hebben 't tot een zekeren modus-vivendi tusschen hun beide ‘vakken’ weten te brengen. Maar in hen, maatschappelijke menschen meest, met hooge hoeden en een vouw in de pantalon, leeft sterk het heimwee van den verbannen Jood, zoo dikwijls zij met den geest in het land blikken waaruit hun maatschappelijk werk | |
[pagina 167]
| |
hen, in de beste scheppingsoogenblikken vaak, verbannen houdt: Jeruzalem eer ik u vergeet! ...
Er zijn er die het eigen land, al heerscht er honger, ook geen uur verlaten willen voor de vleeschpotten van den vreemde. Hebben zij sterker lief? Ik zou het zoo zonder meer niet durven beweren. Maar hun motieven kunnen toch in elk geval even respectabel zijn als die van hun meer maatschappelijke kunstbroeders en hun bestaan is op z'n minst in zooverre goed en noodzakelijk als zij in ons midden als de levende aanklacht rondloopen tegen een maatschappijGa naar voetnoot*) die zijn aschkarremannen beter salarieert dan zijn auteurs. Voor de zoodanigen nu is het bovengenoemde ‘ondersteuningsfonds’ - geen fonds om hen te onder houden doch om hun, op hun nederig en o, vaak vernederend verzoek daartoe, een enkelen steunpenning te verstrekken als de nood te bitter aan de lippen naakt! Dit ondersteuningsfonds wordt gevoed met de helft der contributies van de leden der Vereeniging van Letterkundigen, met enkele vrijwillige losse en vaste giften en met de opbrengst van de bundels ‘Zelfkeur’, een uitgave op 't sympathiek initiatief van den heer L. Simons tot stand gekomen en waaraan de voornaamste leden der Vereeniging van Letterkundigen hun bijdragen, naar eigen keuze, hebben afgestaan. Proeft men 't aan de lectuur van deze bundels dat de bijdragen met liefde zijn gegeven? Misschien is deze gevolgtrekking wat stout; constateeren wij dan slechts dat men toch onder 't lezen zeer sterk den indruk krijgt van een verzameling met animo bijeengebracht; ik voor mij althans merkte niets van die lustelooze stemming, die mij meestal al gauw besluipt als ik mij in bloemlezingen waag te verdiepen. Het zijn bundels vol kleur en afwisseling, welke hem die ze koopt niet alleen litterair genot schenken maar ook iets van die niet te versmaden voldoening die we allemaal ondervinden als we op een bazaar van ‘Arbeid Adelt’ koopen of een armen man langs den weg een cent geven (met den crisistoeslag inbegrepen nu misschien zelfs het dubbele). Ge doet toch allemaal meê, bezoekers van Den Gulden Winckel? G.v.E. |
|