Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAbel Hermant, l'Aube Ardente. - (Paris, Alphonse Lemerre).Romain Rolland maakt school: romanreeksen worden weer gelezen. Abel HermantGa naar voetnoot*) heeft zich een dubbele taak gesteld: de chroniqueur van de Temps, de waarnemer van het boulevard-gedoe biedt hiermee den eersten bundel ‘mémoires pour servir à l'histoire de la société, d'une guerre à l'autre guerre’. Aan den laatsten oorlog dankt het boek zijn ontstaan. Het legt de zielsgesteldheid bloot dergenen die, in 1870 te jong om mee te vechten, in 1914 boven den leeftijd waren. Zoo al geen verontschuldiging, is het een verklaring, een zielsbelijdenis. Door de macht der feiten tot muurbloemrol veroordeeld, heeft deze werklooze behoefte aan andere bedrijvigheid gevoeld. Dit zijn de gedenkschriften van een lijder aan heimwee naar een geestelijk vaderland. Aan het begin al dadelijk is sprake van een verloren paradijs. ‘Dès le triste âge adulte l'homme entre veritablement dans la durée qui se chiffre et qui date, et comme s'il avait bu l'eau du Léthé, il oublie jusqu'au dernier souvenir de son paradis perdu. Il appartient comme un esclave à un siècle, à un fragment de siècle. Il dépend d'un milieu, de certaines moeurs, d'un décor, d'un costume; et, parmi toutes ces modes, ce qui n'est qu' éternel et immuable a un air démodé et fait rire’. Philippe Lefebvre is een rusteloos zoeker. Het onbeweeglijke is hem vijandig, maar de oppervlakkigheid van het verschijnsel als zoodanig stelt hem zoomin als eenige andere beperking tevreden. ‘Il s'étonnait de se sentir à l'étroit dans son égoisme. Il se lassait de n'être que lui-même; déjà un pressentiment de sa conscience l'avertissait qu'il était plus que lui-même et qu'il dépendait heureusement d'une personne plus large, comme l'humble partie dépend du tout’. Philippe zelf noemt het egoïsme. De lezer is eer geneigd, hem de kwaal des tijds, het ego-centrisme, toe te kennen. Daarvan draagt hij de duidelijke sporen. ‘Philippe, non plus que Rex (zijn boezemvriend), ne faisaient jamais de folies: ils étaient trop sages; l'excès de raison est une des naïvetés de l'adolescence’. Ze lijden ook aan het dualisme, de psychische gespletenheid, die daarmee samengaat, die Goethe bij in- en uitademen vergeleken heeft. Het bewustzijn neemt op en geeft weer, de geest ontvangt indrukken en drukt die, hoe dan ook, uit. De werking is deels wel, deels niet bewust. De kracht, en tevens zwakte, van den ego-centrische is het onevenwichtige in zijn gemoed: het bewustzijn woekert ten koste van zijn zielsrust op wat voor zijn besef nog braak lag; hij analyseert gestaag en meest zich zelf. ‘Philippe Lefebvre et ses jeunes contemporains sentaient au premier degré plus vivement que leurs aînés, mais ne savaient point noter, et quand par acquit de conscience ils le voulaient faire, ils ne sentaient plus’. Dit boek - men mag het veilig zeggen, nu de Temps het heeft opgeteekend - is de zielsbelijdenis van Abel Hermant zelf. Deze kwam daarmee met de stof in conflict. Immers, een eigenschap van Philippe, rechtstreeksch gevolg van zijn intellectualistischen aanleg, is zijn gevoel van eigenwaarde. Hij moet een pedanten indruk hebben gemaakt. Ook dezen kant van zijn wezen moest de schrijver laten uitkomen. Had hij den vorm der spiritueele autobiografie gekozen, het ware hem gemakkelijker geweest. Hij koos in plaats van den ik-vorm den objectief ontledenden en bespiegelenden. Daarin wekt een zinnetje met die schaamachtige gedachtestreepen: ‘Philippe avait des prétentions - justifiées - à la haute culture’ een glimlach. Ook hij is afhankelijk ‘van een ruimer persoonlijkheid zooals het nederige deel afhangt van het geheel’. Dit geheel heet Ashley Bell. Philippe ontmoet hem te Oxford, waar hij, jong en bemiddeld Franschman met sterke genegenheid voor wat Engelsch is, komt studeeren. Deze Bell beheerscht het boek zooals hij Philippe, en dezen niet alleen, beheerscht. Als door een openbaring maakt Philippe, nauwelijks te Oxford, met zijn werk - Bell is dichter - en dadelijk daarna met hem zelf kennis. Bell is een zonderling, een heidensch apostel, die de zinnelijke en geestelijke liefde verheerlijkt. Een doordringende invloed gaat van hem uit op eenige jongeren, die hem trouw en nederig omringen als apostelen den Heiland, die hun de levensliefde leert. De lezer raakt van zijn genialiteit geenszins overtuigd. Zoo nauw is blijkbaar de band tusschen Lefebvre en Hermant, tusschen wat de eerste in dit boek ervaart en wat de schrijver zelf heeft | |
[pagina 166]
| |
ondervonden, dat elke schakeering in het verhaal een nuance in Hermant's ondervinding zelf weerspiegelt. Deze heeft zich niet ingespannen om den geest van Bell als van bizondere en hooge waarde te kenteekenen. De lezer vermoedt daarom, dat Bell de jongeren door uiterlijks wist te boeien, waarvan de indruk bij de ontvankelijke knapen een waarschijnlijk òn- of onderbewuste behoefte bevredigde. Ook daarin waren ze ongetwijfeld ego-centrisch, dat ze in genotsverlangen de menschen verdeelden in degenen van objectieve waarde en wie, onverschillig welk vonnis een onpersoonlijk oordeel over hen mocht strijken, toevallig door de werking van hun wezen op hen zelf hun lief waren, omdat zij hen zelf aanvulden, zwakheden streelden en eigenschappen wekten, door de aanraking van grooteren verstikt. Ook aan dit proces heeft Goethe eens voor al een naam gegeven: Wahlverwantschaften. Zielsverwanten vertaalde Nico van Suchtelen den titel. Men aanvaardt dien gretig. In de ziel, in den schemer voor wie uit den hellen dag van het bewustzijn treedt, speelt - ik moet het herhalen, met een scheikundige samenstelling heeft de dichtergeleerde, heeft de universeele, heeft het genie Goethe die wisselwerking vergeleken, zielsscheikunde is het inderdaad -, speelt dit proces zich af. Uit dien donkeren drang naar welbehagen, naar zielsgerief dient ook de fijn geschakeerde en overgevoelige, de broze, maar vaste vriendschap tusschen Rex Tintagel en Philippe verklaard. Philippe spaart zichzelf niet. De innerlijke tweespalt tusschen voelen en opmerken, ze bestaat ook tusschen lichaam en geest. Deze bestrijdt het lichaam; ‘ce jeune Français qui devait, comme Jean-Jacques, lutter contre ‘un tempérament de feu’, qui avait trop tôt cessé d'être chaste, par point d'honneur, comme presque tous les jeunes Français, et ne songeait auparavant qu'à l'amour, aux femmes, n'y songeait plus, sinon pour se féliciter d'avoir éliminé cette idée fixe’. Hij streeft naar harmonie tusschen geest en lichaam gelijk naar die tusschen zijn ‘esprit subtil pour interpréter les images de sa vue’, en zijn piëteit, welke hem noopt, in een boekerij die hem bekoort een noodelooze aanteekening te maken: ‘pour user d'un papier à en-tête, qu'il mit ensuite soigneusement dans sa poche’. De aanduiding van dit teeder karakter louter door bemiddeling der reactie op wat het wedervaart, trek voor trek, waaruit de lezer zich allengs een beeld van het geheel maakt, kan hem als zand door de vingers glippen - als duinzand behoeft het ook maar een kleine hindernis om zich rond te verharden. Dit is de afkeer van den Duitschen aard, in een mede-leerling, Lembach belichaamd. Deze boezemt Philippe een haast lichamelijken afkeer in, die den schrijver een zinnetje doet schrijven als: ‘il avait, comme tous les Allemands, la manie du faux’. Te jong voor den eersten, te oud voor den tweeden oorlog, aan dit besef wijt Hermant de geestelijke malaise van zichzelf en zijn tijdgenooten. De lezer vraagt zich af: als iemand, zoo licht gekwetst als Philippe Lefebvre, in een of beide oorlogen had meegevochten, zou hij dan uit de kooi van zijn ‘egoïsme’ zijn ontsnapt; zou dit hem verrijkt of die teerheid verstikt hebben?
H. VAN LOON. |
|