Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Van de Woestijnes ‘goddelijke verbeeldingen’Ga naar voetnoot*).DE bundel proza-gedichten, dien Karel van de Woestijne ‘Goddelijke Verbeeldingen’ noemde, bevat drie schetsen, welke bekende bijbelsche motieven hebben tot uitgangspunt. De eerste ‘Verbeelding’ stelt ons de geboorte van het Kindeken Jezus in den stal te Bethlehem voor den geest. - Na het verhaal der geboorte doet de schrijver drie herders verschijnen, en spreken tot het Kindeke. De eerste zegt, zich een meester te hebben getoond over zijne schapen, maar door zijn al te strenge verzorging leed de kudde verliezen. De tweede, die wat ouder is, vertelt, hoe hij zijn kudde niet heeft geleid, doch zich heeft laten leiden, maar zijne schapen waren vadsig en weerspannig geworden op het oogenblik dat zij zorg en leiding behoefden. De derde, de oudste, zegt niet te hebben geleid, en zich niet te hebben laten leiden. Hij heeft alleen getracht te zijn een geoefend beschouwer van zichzelf. Die zelfbeschouwing echter, voerde tot zelfbespotting, kweekte den naijver in zijn hart, bracht hem tot kommer en bitterheid. En zoo geraakte hij er toe, weêr om te gaan met herders, met hen die leiden en hen die geleid worden. Na hunne bekentenis zwegen de drie herders, en zij bogen het hoofd en weenden tranen. - Maar toen het Kindeke hen, bij beurte, lang aankeek, toen werd het opeens stil en rustig, en kwam er blijheidsverwachting in het hart der herders. ‘Het was of ze nu eindelijk misschien gingen begrijpen hoe het hoort dat men omgaat met schapen, die even moeilijk te behandelen zijn als de driften der menschen’. Op de herders volgen de Koningen, om het heilige Kindeke te begroeten. Eerst komt Melchior, de jongste, en die de Jeugd verbeeldt. Hij biedt den Wierook, het symbool der Liefde, der liefde, die aanbidding beduidt nog voor men bezit, en waarbij het bezit de aanbidding nog slechts vermag te bestendigen. - De liefde in de jeugd is de eenheid in het verscheidene, 't verscheidene brandt op in de ééne vlam die de geur is. Na Melchior komt Gaspar, die de Myrrhe biedt. Gaspar is een sterke man der mannejaren. Hij kent in zijn hart de nooden van den mensch. De myrrhe, die hij reikt, symboliseert het voedsel dat in stand houdt, zij draagt de zekerheid in zich der sterkte, de zekerheid dat men leven zal. Zij zal de stevigheid der ledematen bevestigen en schenkt aldus betrouwen aan het hart. Zij symboliseert de rijpere koenheid, maar die bij oefening de voorzichtigheid leert. Eindelijk komt de oudste Koning, Balthazar, die het witte kleed draagt der tot bestemming gekomenen, en hij offert het Goud, dat beteekent de Macht en het Zelf bedwang. Het goddelijk kindeken blijft onberoerd door al | |
[pagina 162]
| |
de schatten, hem door de Koningen toegereikt. Maar als zij weer kijken naar het kind, heeft het ineens geglimlacht. Dát is den Koningen genoeg. Zij hebben begrepen. Na de binnenkomst der Koningen brengt ons de schrijver voor oogen den stoet der gesmaden, der Armen van Geest, der Zachtmoedigen, van hen die treuren en van hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Zij hebben alle hunne miserie, zij sleepen alle hunne miserie sedert den tijd dat zij heugenis hebben. Zij komen uit de Eeuwigheid, hun eenige have en de volle schuur van hunne ellende. Zij hebben de Eeuwigheid verlaten in optocht naar de verkondiging der Genade. Maar als zij aan het stalleken komen, vinden zij het leeg en verlaten. In de tweede ‘verbeelding’ geeft de dichter de verzoekingen weer van den Heiland in de woestijn. Als, aan het slot, de Satan den Heiland doet zien hoe groot zijne macht schijnt in de wereld en over de menschen, dan laat de dichter den Satan uitroepen: ‘Erken dat ik nogal machtig ben. Welaan, ik zeg het u: al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nedervallend, mij aanbidden wilt’, maar de Heiland antwoordt: ‘Maar ik. Ik? ... Hoewel ik geloof dat ik op dien berg de zaligheden nog zal preêken’ ... De Heiland verschijnt den dichter in het kleed van boete en rouw. Hij komt uit de woestijn voor hem, dat hij zou weten en de paden en den strijd, en brengt hem tot de klaarheid. De laatste ‘verbeelding’ geeft ons een merkwaardige paraphrase van het scheppingsverhaal. De Schepping is daar de zelfvervreemding van God. De Schepping is een voortdurend zich ledigen van God, een voortdurend buiten Zichzelf stellen van den wereldinhoud waarvan Hij was vervuld. God verarmt zich door te scheiden de stof van den geest. Hij wint van Zijne beperking tot Zichzelf de onafhankelijkheid van wonen. Na de stof te hebben gescheiden van den geest kon God rusten in Zich, en verblijven in anderen; het gaf vorm aan Zijn heerschappij. Dan zet God de zede buiten Zich. Hij verlaat Zich van Zijne moraal als een nieuwe verarming. Hij scheidt het licht van de duisternis, en Zelf in het licht staande, ziet Hij dat Zijne verarming aan de Zede Schoonheid wezen zou. God zet voortdurend Zijne zelfverarming voort, Hij geeft Zijn rust op aan den Rhythmus en Hij richt de wereldhuishouding in totdat het alles geheel gescheiden staat van Hem, en zoo geregeld is, dat het volkomen buiten Hem om voort zou kunnen. De beesten en sterren zooals zij waren, mochten blijven onkundig. God had Zich geledigd van hen en zij zullen Hem nimmer danken, want Hij heeft hun de beminnende onschuld onthouden. Dàn schept Hij Adam, en Hij schept Adam de onschuld in, maar daarop rebelleeren de engelen. Wat kon Adam hebben aan onschuld? Niet eens dat zijne liefde kon worden de vurige dienstbaarheid der hunne. En de nijd der engelen dwingt God, ze met Hoogmoed te slaan. God verarmt zich, en ditmaal in het innigste wezen, ten behoeve der Kinderen van Zijn hart. Hij verarmt Zich van den geboren Hoogmoed. In Adam schept God dan de Onschuld, die haarzelve onbewust is. Adam was de ingeboren argeloosheid, maar hij wist daardoor nauwlijks van genieten. Hij had alles te zijnen gebruike, er was niets onder zijn bedwang. Althans hij voelde het niet, aangezien niets hem tot heerschen dwong. Adam aanbad God, maar zijn aanbidden was zonder vurigheid: hoe zoude God aan Zichzelf hebben gestoord den Vrede. Maar dàn gaat God aan de Begeerlijkheid Zijn laatste geduld verliezen. Zij was de laatste spaarzaamheid van Zijn onwelkbaar goed-zijn. Eva was de Begeerlijkheid, en dáárom had God ze geschapen. En Eva vroeg hoe het kwam, dat haar meester dien zij beminde om reden harer liefde juist, de ordenaar niet was der wereld, maar een lui genieter. En zoo komt Adam tot de eerste vraag, die God hem gunt: waarom hij niet een gelaten slaaf was of een gebiedend meester, maar iemand die maar te nemen of te laten heeft, zonder weerstand of wil. En een tweede vraag gunt God den paradijsmensch: waarom hij, indien hij de gelijkenis van God is, niet in scheppen Zijns gelijke is; en eindelijk de laatste, beslissende vraag: of er niet iets anders is dan het goede. Dàn aan het einde, gaat God eenzaam in Zijn groote gewaden, want zelfs verlaten door Adams schaduw, arm tot op den bodem Zijns wezens. Hij had alles de wereld ingeworpen, dat moest wezen de gods-proef, alles wat hij hadde kunnen bewaren in het Niet. Maar zóó had Hij dan toch der wereld den losprijs geleerd. En dan termineert het boek in deze woorden: ‘Nog eenige praktische lessen: Hij zou ze, Hij de goddelijk-berooide, geven in 't voorbeeldig-gehavende kleed der menschelijkste ellendigheid’.
Er is een zekere samenhang onmiskenbaar tusschen deze ‘Goddelijke Verbeeldingen’ en het vorige werk van Karel van de Woestijne: ‘De Bestendige Aanwezigheid’. In beide boeken wordt de levensbezinning op dramatische wijze vertolkt, maar ‘de Bestendige Aanwezigheid’ had in meerdere mate het dramatisch accent. Hetgeen in ‘de Bestendige Aanwezigheid’ gegeven werd, was de zieleworsteling van eenlingen, die door hunne levensgebeurtenissen werden geleid tot de klaarheid van het Inzicht. - Maar deze ‘Goddelijke Verbeeldingen’ zijn geschreven van die klaarheid | |
[pagina 163]
| |
uit, het probleem der worsteling tusschen lust en verzaking, tusschen zinnelijken opbloei en geestelijke versterving, tusschen zijn en niet-zijn, werd in ‘de Bestendige Aanwezigheid’ vertolkt in ervaringen van individueel leven. - In het thans besproken werk wordt het levensprobleem waarvan die worstelingen modulaties zijn, in zijne algemeenheid verbeeld. - ‘De Bestendige Aanwezigheid’ droeg de gedachte der uitverkiezing, der zaligwording buiten eigen streven en der bizondere Genade van den deemoed. Zelfs de Nederigheid is hoovaardij voor God, indien ze niet beproefd wordt door eene derving van de glorie der Smart, en de zelfkastijding mist alle waarde, indien ze vergezeld gaat van het besef, dat de beproeving op zichzelve en zonder genade
Karel van de Woestijne
beteekenis heeft. Deze gedachte is in de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ gekomen tot verdere ontwikkeling en algemeener geldigheid. Zij is daar niet psychologisch maar metaphysisch gesteld. Men zou de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ kunnen noemen de Apotheozen der Smart, de Apotheozen van de grondelooze berooidheid, en hier is aangetoond hoe geen in de wereld werkende idee opheffing brengen kan van hare innerlijke, noodlottige tegenstrijdigheid. De smart is het hart van het leven, berooidheid en ellende is 's werelds spil, zoo leeren ons deze prozapoëmen. God Zelf is de volstrekt Berooide, waar Hij Zich in Zijne Schepping noodzakelijk vervreemden moest. Geen levensleer, noch de leer van het heerschen, noch de leer van het beheerscht-worden, noch die van de synthese der Zelfbeschouwing, zooals die levensleeren in de drie herders zijn gesymboliseerd, vermag het goddelijk aanschijn te doen glimlachen, noch jeugd, noch mannelijkheid, noch de rijpere wijsheid en macht, zooals ze in de Koningen zijn verpersoonlijkt, wekken den lichtschijn in het oog van het goddelijk Kind. Maar het goddelijk kind geeft de Genade van Zijn lach, onafhankelijk van de menschelijke-offeranden, en de zalig-gesprokenen, de opperstberooiden, zij vinden den stal ledig, omdat hun Staat het wezen der wereld is. De dialoog tusschen Christus en den Duivel, na de verzoeking in de Woestijn, eindigt niet met een positief verzaken van den Satan, maar met iets als een vraag. En hier hebben wij dan - zoo komt ons voor - het wezen van van de Woestijnes levensbesef. De onmacht der menschelijke daad in ‘de Bestendige Aanwezigheid’ wordt in de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ de onmacht der menschelijke gedachte. Berooidheid en ellende, de noodzakelijkheid van het innerlijk werelddualisme, is het laatste waartoe ons menschelijk besef ons leidt. - Maar àchter dit besef is er iets als verborgen licht, iets als de ongevraagde glimlach van het Kind Jezus, als het voornemen der Zaligsprekingen na de verzoeking in de woestijn, als de oneindige Goedheid, waarmede God Zich van Zichzelven vervreemdt en Zijn ijl en onmetelijk wezen aan de wereld tot klaarheid brengt. In ‘De Bestendige Aanwezigheid’ gaf ons de dichter een renaissance van het martelaarschap. En dat hij in dit nieuwere werk ons weder een synthese geeft van dramatiek en contemplatie, dat hij levensbezinning geeft zonder de voorbereiding van gedachtengangen en dramatiek zonder de ontwikkeling van het feit, die onmiddellijke Aanschouwing is uit dat martelaarschap te verklaren. Om het werk van Karel van de Woestijne goed te begrijpen, moet men zich rekenschap geven van de tegenstelling tusschen den denker en den martelaar. De martelaren, die door de vlammen worden verteerd, zien in hun extase de Waarheid evenzeer als de wijsgeeren bij de voltooiïng hunner gedachtengangen. Maar bij de martelaren werkt de offervaardigheid als een mystieke, een latente kracht, de wezensconcentratie welke noodig is om de Waarheid te benaderen, heeft bij hen plaats gehad niet in denken, maar in lijden, en zoo hevig is de geestelijke energie van dat lijden geweest, dat de Waarheid zich onmiddellijk, zonder gedachte-voorbereiding, ontplooit binnen hun Bewustzijn, dat de Opperste Gedachte als bij een geestelijke Baring uit hen verschijnt. Karel van de Woestijne is een martelaar der zinnen. Zijn sensualiteit heeft | |
[pagina 164]
| |
hare hevigste uitlevingen bereikt. Deze mensch is de mensch die het geurende, het bloedende, het brandende leven in alle smaken heeft geproefd, en die Zijne begeerten ging ondervinden als roosteringen van zijn in zoete versmachtingen zich verhunkerende ziel. Van de Woestijnes werk geeft ons het beeld van een leven dat in begeerte wegschrompelt, en bij die helsche marteling den geest gewint; hij geeft ons de zekerheid dat in onze dagen de auto-da-fés voltrokken worden door de Groot-Inquisitie van het modern Bewustzijn binnen de geluidlooze wanden van het studeervertrek. Maar is dit bewustzijn werkelijk modern? Alleen in zooverre het meest moderne aan het meesthistorische de hand reikt, alleen in zooverre als het levend martelaarschap van den van 's levens essentie vervulden kunstenaar een zelfverkeering beduidt van onze cultuur, die rust aan het zoeken was bij eene zich verstarrende sceptiek. In van de Woestijnes kunst vindt men de scherpte der tegenstellingen terug, die ons modern besef bezig was uit te wisschen. Ze is niet een zachte harmonie van innerlijkheid en verinnerlijkte uiting, maar het is een kunst die zwaar van rijke aardschheid is in haar uiterlijk voorkomen, een kunst die spruit uit het land van Rubens, maar tegelijk een kunst die ijl en licht is van binnen door de voltooidheid van het gedachtenleven dat ze in zich besluit. De oude tegenstelling tusschen aardschheid en hemelschheid is in het werk van dezen Vlaming herleefd, wiens boeken de stadige worsteling der levenskrachten verwoorden, en die ons daardoor geeft een absolute Dramatiek, niet de bezwijming van aardsche hartstochten voor eene onontwijkbare noodlottigheid, maar het drama van de worstelende Idee Zelve, waardoor het leven der menschen wordt beheerscht.
P.H. RITTER Jr. |
|