‘Evenwicht’. Roman door J. Eigenhuis. - (Amersfoort, J. Valkhoff en Co. 1919).
't Is krek zooals mijn vriend Herman Robbers (tot niemand's verveling) al honderdmaal heeft gezegd: de literatuur is een kazerne-woning in aanbouw. Gus, buurfrou, je kan niet geloove, hoe sprekend dat mekaar lijkt, een literatuur en een huurkazerne!
Als ik zoo'n ouwe, verweerde kazerne-woning in de Marnixstraat aanzie, dan denk ik altijd aan de (een) literatuur, en zoo'n stoffig trapportaal doet me denken aan een jaargang Elsevier's. Ja ja, als ik goed kijk, zie ik Annie de Boogh zitten grienen, op het derde treetje van de tweede trap, van onderaf, omdat ze nou persé móet trouwen met hoe-heet-ie-ook-weer en ze houdt nog wel zoo razend veel van zijn broer die schilder is. En die ‘Neef’-schilder van Johan de Meester in ‘Gedenk te Leven’ zit maar éen tree hooger en blaast ondeugend in haar nekhaartjes, en die is nog wel twintig jaar later geboren dan zij! Ja ja, die huurkazerne's zijn dertig jaar oud en zoo verweerd en vermolmd en slecht in de verf als ze zijn, nee maar.
Als mijn vriend de ridder van Annie de Boogh tot St. Elmsvuur dezen roman van J. Eigenhuis op zijn schrijftafel krijgt, dan is de auteur van ‘Evenwicht’ nog niet gelukkig, zooals men dat op een bouwwerk noemt. Want ZEd. zal het hem heel gauw duidelijk maken, dat hij een steiger te laag staat te timmeren, en dat de literatuurbouwers op het oogenblik bezig zijn aan de zolders waar de vuile wasch der bourgeoisie wordt opgeborgen.
J. Eigenhuis zit te vertellen op een ouderwetsche kanapee, in een klein-burgermans achterkamertje en stoort zich ondertusschen niet aan de timmervrouwen en metselaarsters die, onder aanvoering van den Boogh-ridder, op een hoogeren steiger den ‘modernen’ ontrouw-keukenroman in elkaar flanzen. En hij vertelt met zóoveel liefde, geloof en ernst, dat er waarschijnlijk niet weinig hoorders zullen zijn, die na een kort dutje er tusschen in, weer geduldig verder luisteren.
Het is het verhaal van een dubbele opstanding. Van de vrouw (Mien) die, in den gevaarlijken leeftijd, op een bankje in het Vondelpark een kusje geniet, haar geoffreerd door den ‘oprechten’, ‘knappen’ huisvriend Japiks, en van den man (Jaap) die, na zijn tobben over Mien's vermeende ontrouw en over den plotselingen dood van zijn zoontje, tot allerzuiverste loutering met blindheid wordt geslagen.
Beiden vinden ze berusting in gebed en geloof. Het eerst Mien, die na den eersten kus niets meer weet van ‘leegheid’ en ‘doelloosheid’ en zich voortaan weer in volle liefde aan haar man en vijf kinderen geeft. En later, als hij blind is, volgt Jaap, volkomen genezen van zijn atheïsme, en troost vindend in het geloof aan de Goddelijkheid.
De geschiedenis speelt zich af in Waterkerk, een kleine gemeente niet ver van Amsterdam. En, dàt is waar, het is den heer Eigenhuis vrijwel gelukt, den toon en de atmosfeer van het dorpsgedoe te benaderen. Op sommige bladzijden ‘ruikt’ men het dorp, en dat is dunkt mij geen kléine verdienste van den auteur. Zijn dialoog is heerlijk van eenvoud en de psychologie der dorpsnotabelen nagenoeg óveral raak. Voeg daarbij de energieke en dikwijls gelukte pogingen van den schrijver, om alle opwellingen naar literatuurgezwam te onderdrukken en - de conclusie moet zijn dat ‘Evenwicht’ is een goed boek.
Echter, met kort en eenvoudig te zeggen dat het een goed boek is, zou ik de waarheid beknibbelen. Eerder is het een deugdzaam boek, nee, een rijstebrij-berg van deugdzaamheid. En vol van smacht-verlangen naar deugd en rijstebrij heb ik me door den berg héen gegeten, trots dat mijn gulzigheid na de eerste happen al was voldaan. Ik bèn er door héen gekomen, en nou ben ik zat van zoete brij en snak ik naar een glas spuitwater bij ontstentenis van panje. Want rijstebrij is wel een goed volksvoedsel, maar je wordt er zoo paf, zoo loom en zoo lusteloos van....
Wát zei Van Deyssel ook weer, in die paar trotsche zinnen, die voor eeuwig gebeiteld staan in de rots der literatuur-revolutie. Bedoelde hij toen met literatuur, de letter, het woord, den zin?
Nee, nee, het was de geest die zou worden omhoog gestooten, hoog, hóóg, hoog! En hij zinspeelde zelfs met geen woord op den rijstebrijberg, die krachtens het noodlot onzer Literatuur, haar symbool zou worden.
En hij is het geworden, hij is het. We schrijven thans negentienhonderd en negentien en we piekeren over een zoen op een bankje in het Vondelpark. Achter ons liggen vijf jaren van wereldmoord en -vernieling na zorgvuldige voorbereiding, en die hellevaart heeft onze werkers in de literatuur niet kunnen verlossen van den Jan-Saliegeest, hun door de ver-vrouwlijkte redacties der