Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LVIII.Een Mannenleven. Sint Elmsvuur, door Herman Robbers, 2 dln. - (Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1919).ER is kort geleden in 't rustig vijvertje onzer litteratuur een oogenblikje beroering geweest; het blakke oppervlak werd even verstoord. Louis Couperus en Herman Robbers zijn elk in hun eigen tijdschrift-bootje op elkaar aangepagaaid en hebben elkaar toen met de riemen in de haren gezeten. 't Was gauw gedaan; de liefhebbers van een relletje hadden amper tijd naar den kant toe te loopen, en 't vijvertje, stel u gerust, ligt nu al lang weer netjes glad uit, zonder rimpel of kreuk. Couperus heeft, Querido's Oude Waereld besprekende, bewondering getoond voor 't grootsche onderwerp. De moderne Hollandsche roman, aldus Couperus ongeveer, die 't grootsche onderwerp niet kent, in een burgerlijk kringetje blijft ronddraaien, heeft zijn tijd gehad, heeft zichzelf overleefd - die is geschreven. Waarop Robbers kwam om te betoogen, dat Couperus zich vergiste; dat het onderwerp er niet toe deed; dat het altijd Couperus' zwak was geweest zich te vergapen aan den schoonen schijn van een ‘grootsch onderwerp’ - getuige laatstelijk nog zijn ‘in koude opgewondenheid geschreven’ Ode. Waarop Couperus heftig protesteerde: de Ode wàs niet koud, maar Robbers, die niet uit zijn duffe burgerkringetje uit kon, vermocht dit niet te beseffen. Robbers moest zijn horizon eens wat verruimen, Robbers moest reizen. Waarop Robbers, op zijn standpunt staan blijvende, herinnerde aan Jac. v. Looy's uitspraak: dat het banale niet is van de dingen, maar van den geest. Zoo was ongeveer de loop van dit litteraire standje, dat wij daarom geen onverkwikkelijk standje willen noemen, omdat het zoo leerzaam was, of op zijn minst zoo geëigend om ons eens aan 't denken te brengen. Ik voor mij - ik was aanvankelijk geneigd, en ben dat nog altijd min of meer, om Robbers gelijk te geven. Inderdaad is het banale geen qualiteit van de dingen zelf maar van den, banalen, geest. Een groote schrijversgeest zal ook het meest alledaagsche onderwerp tot iets grootsch', tot kunst, tot schoonheid vermogen te maken. En toch ... is de zaak hier werkelijk volledig mee afgedaan? Is de waarheid toch ook niet een weinig aan de zijde van Louis Couperus? 't Komt mij voor zoo te zijn, en dat wel om de eenvoudige reden, wijl ‘de geest’ niet uitsluitend, subjectief, aan den kant van den dichter is, maar zich ook, objectief, in het wereldgeheel verwerkelijkt. Ja, dit is zelfs het primaire, 't is het een en het al. Het geheel der wereld- en levensverschijnselen, waarvan de dichter zelf slechts een onderdeel uitmaakt, is zelfverwerkelijking van den geest. Kant moge dan al van dat groote objectieve ‘Ding an sich’ gezegd hebben dat het naar zijn wezen onkenbaar is - er is dan toch zulk een Ding, iets dat objectieve geldigheid heeft buiten den menschelijken geest om, en wij kunnen dus zeggen dat voor schoonheids-verwezenlijking in kunst niet alleen noodig en niet alleen maatgevend is de synthetisch schouwende en scheppende dichtergeest maar ook een zeker objectief gegeven, dat wij niet kennen naar zijn diepste wezen, doch dat niettemin op bepaalde functioneele grondbetrekkingen berust. Indien dit nu zoo is, dan is het wel duidelijk, dat Robbers toch niet uitsluitend gelijk kan hebben tegenover Couperus, doch dat ook Couperus' opmerkingen geldigheid bezitten tegenover Robbers. Elk onderwerp, zelfs het gewoonste, kan door den dichtergeest tot kunst worden gemaakt, zegt Robbers. En hij heeft schoon gelijk. Zie dat eenvoudig visschersmeisje op het duin bij Jozef Israëls, en erken hoe al het stoffelijke is weggenomen, als 't ware vervluchtigd; hoe hier enkel nog een ding is ‘van den geest’. Maar ... beschouw nu eens die oude vrouw, die haar handen warmt boven 't vuur, eveneens van Israëls. Er is in dat schilderij toch nog iets méér dan in het eerstgenoemde. Er is een dramatisch element in levend dat in 't eerste stuk ontbreekt. En dat dramatisch element zou er niet in zijn zonder het onderwerp. Ziehier dus het gelijk van Couperus. Zeer zeker vermag het pompeuze, laat ons 't noemen ‘grootsche’, van een onderwerp als de Slag bij Waterloo een schilderij van Pieneman niet tot kunstwerk te verheffen - maar daarmee is niet gezegd dat een zelfde kunstenaar van een stilleven: citroen, mes, appelen, waterkan, een kunstwerk kan maken van even groote werking als een kunstwerk van dienzelfden schilder - gesteld het ware overigens in dezelfde mate geslaagd - dat een kosmisch meer omvattend onder- | |
[pagina 154]
| |
werp zou behandelen. En naarmate de geest van den kunstenaar zich breeder en universeeler zal ontwikkelen, naar die mate zal hij, niet breeder en universeeler ‘gegevens’ kiezen (want wat als gegeven breed en universeel lijkt is het meestal niet en van een bewuste keuze van den kunstenaar is hier dan ook geen sprake), doch gegrepen worden door zulk een stof waaraan zich zijn scheppingsbehoefte het best laat verwerkelijken.
* * *
Wat nu het bovenstaande met Sint Elmsvuur te maken heeft? Voor mij dit: dat ik er eenigszins de verklaring in vind voor het tekort, dat mij het lezen van dit boek tot een teleurstelling heeft gemaakt. Men leest het boek, men voelt den ouden Robbers in veel knaps, veel innigs ook, dat ook hier telkens verrast (hoe kan het anders?) en toch ... de totaalindruk blijft zoo mat; dit boek maakt geen geestdrift in ons wakker; het ontroert ons niet; wij hebben het niet lief. En we vragen ons verdrietig af: waar zit 'm dat in? In het ‘burgerlijke’ van het onderwerp, gelijk Couperus verweet, naar onze meening geenszins. De ‘Roman van een Gezin’ speelde in een zelfde ‘burgerlijk’ milieu, en toch hoeveel schoonheidsontroering gaf ons dat boek. O, ‘Sint Elmsvuur’ doet ons op iedere bladzij aan dien gezinsroman denken; ook dit laatste boek is weer vol van die warme kleinmalerei waardoor de dingen met zulk een goud-poeierigen glans worden overtogen, als op de cabinet-stukjes van onze oud-hollandsche meesters. Ook Robbers toont zich een meester als hij ons in 't gedempte licht brengt van een sterfkamer, in de vroolijke intimiteit van familiefeestjes, of de min of meer lugubere welbehagelijkheid om electrisch beplaste grootestads café-tafeltjes. Daar geeft hij geen fotografie, maar doordringt de stof met zijn levende verbeelding en herschept haar tot schoonheid. En waarom ons dit boek als geheel dan toch zoo weinig kan bevredigen? Zie eens, ik kan den indruk niet van mij afzetten dat wij hier toch eenigszins de grief raken, die Couperus tegen Robbers had: de grief dat Robbers uit den ‘burgerlijken’ roman niet uitkomt. Nu begrijpe men mij wel. Ik wil daarmee volstrekt niet zeggen dat Robbers nu ook, net als Querido, eens over koningen en lang verleden beschavingen zou moeten gaan schrijven; dat hij een verhevener stof of milieu zou moeten gaan zoeken - ik ben het volstrekt niet met Couperus eens, dat voor den modernen romanschrijver de stof van het burgerlijk milieu feitelijk heeft uitgediend. Ik acht het integendeel zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de Burgerlijke Roman uit den aanvang der XXe eeuw (vóór den wereldoorlog) nog eerst geschreven zal worden. Wat ik bedoel is alleen dit: ‘Sint Elmsvuur’ maakt wat veel den indruk van geschreven te zijn òm het burgerlijke, terwijl dit burgerlijke er toch eigenlijk niet de grond-idee van is. Geschreven om het burgerlijke. Zijn die scènetjes in de huiskamer, die knusse avondjes onder 't warm-geel lamplicht, die familiereunietjes, twistjes en kibbelarijtjes tusschen broers en zusters, het verblijf van Huib in den Haarlemschen boekhandel, al die ups en downs in het burgerleven, niet steeds de concentratiepunten van des schrijvers liefdevolle aandacht - gaat de roman, die hier en daar tamelijk dof en gerekt is, niet leven zoodra de schrijver weer bij zoo'n huiselijk of burgerlijk oasetje is aangeland? Maar dan dringt zich de vraag op: is dit 's schrijvers bedoeling? Heeft hij geen anderen indruk bij zijn lezers gewenscht dan dien van een serie huiselijke en maatschappelijke tafereelen uit de laatste decenniën van de vorige eeuw? Ja, dit heeft hij zeer beslist gewenscht. De grond-idee van zijn boek is een heel andere. Hij heeft willen geven den ontwikkelingsgang - althans in de eerste stadia - van een jongen man, die zich in de jaren dat de Nieuwe Gids-beweging opkwam, trots maatschappelijke tegenwerkingen, tot schrijver ontwikkelt. ‘Sint Elmsvuur’ is bedoeld als een boek van gisting en drang, zooals zich die in jonge, idealistische naturen openbaren, een boek van in stralende heerlijkheid verschieten zien openbloeien, een boek van zelfontdekking, van krachtsontplooiïng, van het - enfin, ge weet wel: het Himmelhochjauchzend - zum Tode betrübt. Maar wat is er van dit ‘onderwerp’ (daar hebt ge dat woord weer, lezer!) terecht gekomen? Ach, was dit nu werkelijk maar voor Robbers het onderwerp geweest. Had hij zich door 't onderwerp (herinner u: ook dat is scheppend, medewerkend, in zekeren zin bevruchtend, hebben wij gezien!) maar wat méér, d.i. door zekere persoonlijke, met individueele geaardheid en omstandigheden samenhangende voorkeuren wat minder, eenzijdig, laten leiden; was dus de liefde wat meer ‘van twéé kanten’ gekomen, dan... Dan zouden we van die echte, inderdaad heel mooie en warme Robbers-tafereeltjes misschien wat minder hebben gekregen, maar dan zou de grond-idee van 't boek overtuigender in schoonheid tot ons hebben gesproken. Dan was Huib, wed ik, vanzelf een belangrijke figuur geworden, terwijl hij nu, met àl zijn kunstenaarsaspiraties, toch eigenlijk een heel onbeduidende jongen blijft, die maar amper onze aandacht, laat staan onze belangstelling vermag vast te houden. Ik denk weer eens aan dien anderen burgerlijken roman, dien anderen ‘onbeduidenden’ jongen: Coenens ‘Zwakke’. Maar dáár vormden het burger- | |
[pagina 155]
| |
lijke, het onbeduidende de grond-idee, en daarom kon het dáar belangrijk worden. Slechts op een enkele plaats, komt 't mij voor, heeft Robbers werkelijk strak-geconcentreerd van uit de grond-idee van zijn boek geschreven: in de epizode met de Bosweerde. Die Bosweerde is dan ook een figuur geworden, veel belangrijker, veel levender (in hoogeren zin) en completer dan de heele HuibGa naar voetnoot*). Ach, waarom moest hij juist sterven! ‘Een Mannenleven’ zet Robbers boven zijn boek. Mogen wij daaruit afleiden, dat zijn figuur breeder geconcipieerd is dan uit ‘Sint Elmsvuur’ blijkt? Zoo ja, dan is nog niet alles verloren. Dan is het mogelijk dat de schrijver nog in zijn onderwerp in zal groeien; dat bijkomstigheden meer en meer zullen plaatsmaken voor het essentieele; dat dus eventueele vervolgen van dezen roman ons zullen schadeloos stellen voor wat in ‘Sint Elmsvuur’ ons onvoldaan liet. Ons uitzien blijft vol verwachting. GERARD VAN ECKEREN. |
|