Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Mr. P.H. Ritter JR.IN den litterairen ontwikkelingsgang van P.H. Ritter Jr. is een duidelijke groei waarneembaar - van daling of stijging van zijn kunnen reppen wij thans nog geen woord, maar stellen alleen vast, dat zijn eerste werk, waarin hij bewees een persoonlijkheid te zijn, zijn Kleine Prozastukken was. Dit boek dateert van 1911, is geschreven onder pseudoniem Rudolf Atele en bevat een verzameling van in hoofdzaak reeds eerder in De XXe Eeuw (later gecombineerd met Nieuwe Gids) en Europa (naderhand met Groot-Nederland vereenigd) verschenen kortere bijdragen. Het valt niet te ontkennen, dat in Atele's arbeid Van Deyssel's invloed waarneembaar is - deze opmerking zal wel meer zijn gemaakt -; maar wat velen is ontgaan: ook Van Looy heeft het werk beïnvloed. Men versta ons wel: nòch de een, nòch de ander is slaafs gecopiëerd; Ritter's toenmalige geestesgesteldheid en litterair inzicht deden hem verwant zijn aan de twee genoemden, en zelf een 'n eigen geest bezittende persoonlijkheid zijnde, voegde de auteur der Kleine Prozastukken juist door zijn soms meer, soms minder krachtig naar buiten zich manifesteerende, hem eigene, aparte, geestesstructuur een bizonder-fijne nuance toe aan de toetsen, die Van Looy's en Van Deyssel's geschriften zoo karakteristiek kleuren en die Ritter's proza mede, frappant-overeenkomstig, overglanzen. Deze Kleine Prozastukken zijn na moeizamen arbeid ontstaan, na een eindeloos wegen en wikken, een psychisch tasten en toetsen. De schrijver - men moge dit hyperaesthetisch achten - heeft zich zulke meedoogenlooze eischen gesteld, gedreven door een geperfectioneerd aesthetisch verantwoordelijkheidsgevoel, dat hij over enkele pagina's weken en maanden - en deze bekentenis werd ons gedaan: zelfs een paar jaren - heeft gepeinsd en gewrocht, vóór hij het juiste woord, het juiste rhythme vond, die correspondeerden met het rhythme van zijn - gecompliceerd - innerlijk leven. Een gewetensvolle preciesheid, een ontstentenis van alle Jantje-van-Leiden-journalistiek treffen dadelijk bij lezing der schetsen, waardoor ze subtiel en fragiel zijn geworden, aandachtig-gemodelleerd, tot het uiterste sober, eerlijk naakt; ontdaan van sierloozen smuk. Kan het anders dan dat de auteur, zoo weinig genadig voor zich zelf, zoo door en door àf willende werken en daarom angstvallig (en licht meer dan louter litterair-instinctief) zich hoedende voor het gevaar der conventioneele beeldspraak en conventioneele conceptie en aldoor | |
[pagina 146]
| |
daarvoor uitwijkende, ongeweten een ander gevaar in de armen liep? Het kan niet worden weersproken, dat het werk een deel zijner spontaneïteit erdoor heeft ingeboet, dat het in sommige passages te verijld en misschien ook wel bij wijlen verintellectualiseerd is geworden. Het individualisme is er ten troon geheven, de auteur bouwde zich een ivoren toren en betoonde zich soms een te gedétailleerd beschouwer van innerlijk leven, zoodat bij wijlen den lezer de duizenden nevel-fijne etslijntjes lichtelijk vermoeien, al zal hij onmiddellijk voor dit brekelijk, aristocratische en conscientieuse werk een genegen bewondering voelen, wijl alle sleur is verbannen, àl geijkt weergeven van ontroeringen is vermeden en er met wijs bewustzijn naar is gestreefd in blanke gaafheid innerlijk ervaren op eigen, dichterlijk-peizende wijze in broze nuances litterair te verantwoorden. Subtiel, diep-willend peilen, zijn de Kleine Prozastukken, maar groot (niet als massaal, maar als hevig-en-rustig-tegelijk bedoeld) zien wij ze niet, al is de geest, waaruit ze voortkwamen ons zeer lief door zijn philosofische placiditeit en onbaatzuchtige bereidheid zich met heeler harte aan het object zijner liefde, i.c. de litteraire, wijsgeerig getinte, kunst te geven.
* * *
Wij noemden in verband met Ritter's arbeid den naam van Van Deyssel; voor dezen artiest heeft de auteur der Kleine Prozastukken steeds een innige belangstelling getoond en deze belangstelling in een daad omgezet, toen hij - wij meenen in het najaar van 1912 - in de serie ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis’ een nummer wijdde aan K.J.L. Alberdingk Thym, dat als een belangrijke karakteristiek van diens geest en leer moet worden beschouwd, belangrijk, wijl Ritter's scherp-peilende geest tot de diepten indrong van Thym's letterkundige prestatiën, en zeer den Meester vereerend, nochtans zich niet te buiten ging aan redelooze, loutere verheerlijking, maar de waarden, waaruit Thijm's kunstenaarspersoonlijkheid is opgebouwd, op een goudschaal woog en haar geaardheid, haar wezenlijkheid in een weinig te wenschen overlatende precisiteit bepaalde. Wat velen Ritter allicht kwalijk zullen hebben genomen, wijl het 't beeld van een zeer-vereerde en buiten kijf belangrijke figuur als Van Deyssel niet op eenzijdige wijze flatteerde, was 't constateeren van den essay-schrijver, dat men L.v.D. niet kan zien als een louteren kunstenaar, wijl hij te weinig begrensd, te contemplatief en te veel aestheticus is. Ritter ziet Van Deyssel bovenal als zuiveraar onzer cultuur, die, stelselloos zijnde en niet levend van uit een overtuiging, nochtans ‘de komende stelsels en overtuigingen mogelijk gemaakt (heeft) door ons te geven het onvertroebeld besef der edelste geestelijke goederen’. Het kader van een kort tijdschrift-artikel veroorlooft niet een resumé te geven van 's schrijvers gang-van-gedachten, noch van 's schrijvers belichting; wij verwijzen den minnaar onzer letteren en in het bizonder hen, wie Thijm's wezen boeit, naar het essay zelf, doch stellen slechts vast, dat de schrijver der Kleine Prozastukken, waarin de letterkundige kritikus (in het opstel over Teirlinck's ‘Meneer Serjanszoon’) fijn-schouwend en scherpzinnig peilend reeds belovend zich uit, als kunstzinnig aanvoeler van anderer arbeid en wat van meer beteekenis is: als precies en conscientieus noteerder dier subtiele aanvoelingen groote kwaliteiten blijkt te bezitten. Het beschouwen van litteraire voortbrengselen is trouwens tot op dezen dag voor Ritter een der meest aantrekkelijke bezigheden als letterkundige, en dit kunstgenre beoefent hij bij voorkeur; ge kunt de proeven ervan ontmoeten in De Gids, Den Gulden Winckel, het Utrechtsch Dagblad.
* * *
Van een andere zijde laat Ritter de laatste jaren zich kennen en het is niet zonder gewicht op deze ‘zijde’ kortelijk de aandacht te vestigen, daar zij aanschouwelijk demonstreert het bewegelijke in Ritter's wijze van kunnen, de diverse geaardheden van Ritter's psychisch kunstenaarswezen. Was opvallend in de ‘Kleine Prozastukken’ de soberte in het aanwenden der uitingsmiddelen, de bijna totale afwezigheid van franje en uitbundigheid, vertoonde ook de Van Deyssel-studie deze karaktertrekken in groote mate, het lijkt, te oordeelen naar Ritter's jongste uitingen, of het zich hartstochtelijk beheerschen in een vroegere periode zich thans gaat wreken: men kan zijn romantisch geografische publicaties, waarvan Elsevier's Geïllustreerd Maandblad den primeur heeft genoten, eerder exubérant noemen, want in dit werk (alleen de Zeeuwsche Mijmeringen zijn eenvoudiger, soberder, meer besnoeid), dat ik, gul erkend, om zijn bloesemende bongerdkleurigheid en zijn winderige frischheid wel zeer liefheb, - in dit werk, waarin door een modern mensch van een gezonde sensibiliteit een merkwaardige liefde voor het Hollandsch natuurgebeuren tot uiting komt, is Ritter meer dan in eenig ander zijner werken uitbundig. O, ik weet het wel: ook hier dreigen gevaren: van het uitbundige tot de journalistieke luidruchtigheid, van de natuurlijke kleurigheid tot het opzettelijk romantisch kleuren is slechts één schrede, en luchtige souplesse kan licht in al te vlotte vluchtigheid-van-de krant ontaarden; de gekuischte | |
[pagina 147]
| |
smaak van Ritter, zijn kritisch inzicht, zijn litterair verleden zullen echter wel waken, dat hij niet de scheidingslijn overschrijdt en doolages onderneemt in de domeinen der oppervlakkige uiterlijkheden. Foto Corine Ingelse.
Mr. P.H. Ritter Jr. Dit wordt echter met den dag duidelijker, wanneer men zijn laatste uitingen leest - de gepubliceerde en de nog in handschrift berustende -: dat Ritter hoe langer hoe meer wordt een zuiver fantast, van wien men met alle recht en reden mag verwachten, dat hij als kunstenaar uitgroeit tot den Hollandschen Poe en hoe langer hoe fijnzinniger zijn verbeelding uitviert in het woord, dat gaarne luistert naar zijn dwingenden wil. En dit mag mede worden geconstateerd: in zijn werk komt tot openbaring het duidelijk streven naar steeds grootere motiefverdieping. Van dezen jongen schrijver - het worde met verheuging geconstateerd - verwachten wij in de naaste toekomst veel moois en gaafs. De wensch is conventioneel, maar geenszins ongefundeerd.
* * *
Den heer Ritter, hoofd-redacteur van 't Utrechtsch Dagblad bezoekend, brachten wij het gesprek op beïnvloeding van kunstenaars door tijdgenoot en persoonlijkheden eener andere periode. Het spreekt vanzelf, dat ik gaarne Ritter zelf zijn beinvloeders wenschte te zien aanwijzen. - Beïnvloeding, aldus Ritter, is altijd moeilijk na te gaan. Ik zou eigenlijk een nauwkeurig herinneringsonderzoek moeten houden. Trouwens: ik twijfel eraan, of de menschen van dezen tijd sterk door personen worden beïnvloed; eerder door den tijdstroom in zijn algemeenheid. Mijn liefde voor het kleurige, het verhalende, heb ik in eersten aanleg van Homerus, en vooral de Odyssee is mijn eerste groote litteraire liefde geweest. Ik kan dit duidelijk illustreeren door het volgende: als gymnasiasten hadden wij een klein clubje, dat speciaal Homerus vertaalde buiten de school om. Vooral werden wij onweerstaanbaar aangetrokken door het verhalende in Homerus, dat wij als een weldaad gevoelden tegenover het woordkunstig-descriptieve van de Nieuwe Gids. Toch heeft diezelfde Nieuwe Gids mij sterk meegesleurd: vooral Gorter, Van Looy en Perk. Meer dan Van Deyssel; al hebben de critici gezegd, dat ik een speciaal adept van Van Deyssel zou zijn. Voor dezen laatste heb ik grooten eerbied en ik ben hem grooten dank verschuldigd voor de wijze waarop hij mij heeft aangemoedigd en voor de gesprekken, die ik met dezen grooten letterkundige mocht voeren. Maar het is onjuist, al heeft een gedeelte van mijn werk met een gedeelte van het zijne verwantschap, hem als mijn geestelijken vader te beschouwen. Het meeste heb ik misschien te danken aan De Meester en Robbers. Toen ik dreigde in het spinneweb van ijle verbeeldingen te worden gevangen, heeft het werk van deze groot-menschelijke kunstenaars mij tot het leven teruggebracht. Veel heb ik voor mijn allereerste letterkundige ontwikkeling te danken aan enkele vrienden uit mijn gymnasiasten- en eersten studententijd, maar die - helaas! - voor de litteratuur verloren zijn gegaan. Van de Hollandsche schrijvers hebben vooral de essayisten, in de eerste plaats: Jacob Geel, mij beïnvloed; van de buitenlanders in 't bizonder de Fransche en Engelsche essayisten. Ik moet een bekentenis afleggen: voor De Goncourt heb ik een gevaarlijken hartstocht. Maar mijn letterkundige neiging is volstrekt niet alleen bevorderd door de letterkundigen in eigenlijken zin. Ik sprak tot dusver over verhaal en verbeelding, maar het streven naar stijl dank ik ook aan andere invloeden. Ik koos de juridische studie èn om haar fijne onderscheidingen èn om mijn belangstelling voor het maatschappelijk leven. Ja, eigenlijk moest ieder ontwikkeld mensen eerst rechten studeeren. U sprak over beïnvloeding en ik kan niet nalaten in dit verband tevens te spreken over het schoone voorbeeld: | |
[pagina 148]
| |
Ik kan u dan geen anderen naam noemen dan dien van mijn Vader. Van de hooggestemde sfeer in het ouderlijk huis, de zedelijke idealen, waarvan mijn Vader vervuld was, gevoel ik de beteekenis voor mijn leven dagelijks sterker. - De Nieuwe Gids heeft u sterk meegesleept, verklaarde u zooeven. Zag u deze beweging als een louter litteraire strooming of liet ze óók haar invloed gelden op sociaal gebied? - Ik kan de Nieuwe Gids-beweging niet anders zien dan in het verband van een breedere cultureele beweging, een geestelijke en maatschappelijke renaissance in Nederland, waarvan de litteraire beweging maar een onderdeel was. Kort uitgedrukt is m.i. de beteekenis van de N.G.-beweging: de vrijmaking van het persoonlijke als voorbereiding voor een waarachtiger gemeenschapsleven. De Nieuwe Gids is de poort geweest van het ‘modern bewustzijn’ in zijn verschillende nuanceeringen in Nederland. De beteekenis der N.G. is die van een formeele cultuurzuivering. De N.G. heeft nooit een maatschappelijke of godsdienstige overtuiging gepredikt. Zij hunkerde alleen naar het leven. En het leven is gekomen, evengoed in de conservatieve en reactionaire als in de democratische uitingen onzer cultuur. Ik geloof, dat de N.G.-beweging haar doel heeft bereikt. - Worden onze tegenwoordige schrijvers niet meer speciaal door de Nieuwe Gids beïnvloed? - M.i. niet. De beïnvloeding heeft plaats door het modern bewustzijn, dat de Nieuwe Gids mogelijk heeft gemaakt. Nu is het waar, dat de Nieuwe Gids geen groot werk heeft gebracht - groot in den zin van omvangrijk -, maar dat zou ook in strijd zijn geweest met zijn wezen, omdat de Nieuwe Gids meer een zuiverend dan een synthetisch karakter droeg. Ik vind het dan ook heelemaal niet erg, dat de Nieuwe Gids-beweging ons geen omvangrijk werk gaf. Zij gaf ons een groote gedachte: de vrijheid, onbevangenheid, zuiverheid van het leven. - Kon het anders dan dat ik, met den romantischen-geograaf-van-thans over de Nieuwe Gids sprekend, ook - zij het schuchter: ik vreesde een in het ootje nemend antwoord - even repte van een principe, dat, nu vier decennia reeds geleden, zooveel hoofden, harten en pennen bewoog: het l'art-pour-l'art-beginsel? - Het l'art-pour-l'art-beginsel, antwoordde mijn geïnterviewde (kent ge, tusschen haakjes, het journalistiek argot voor interviewen: het sarcastische uitmelken?), schijnt te bedoelen (de gespatieerde woorden klonken kritisch-ironisch): afwezigheid van bewuste tendens in de kunst. Ik vind het een eenzijdig beginsel. Ieder levend mensch en dus a fortiori de schrijver, die een levend mensch geacht wordt, heeft een tendens, een levensovertuiging in zijn wezen. Als hij dus dit wezen uitschrijft, geeft hij strekkingskunst. Ik vind de l'art-pour-l'art-kwestie van heelemaal geen belang meer voor onzen tijd. Ik zie de kunst hoe langer hoe meer als een sociale functie. Ik bedoel dit zóó: evenals productie heeft de maatschappij noodig geestelijke uitleving en zelfbezinning. De geest is de onuitputtelijke bron ook voor vermeerdering van stoffelijke welvaart. En de schijnbaar improductieve kunstzinnigheid hangt met de zakelijke productieve functie van den geest inniger samen dan men vermoedt. Hier ligt m.i. de sleutel van de maatschappelijke beteekenis der kunst. Er is verband tusschen menschelijk vernuft en menschelijke verbeelding. - U wees op de maatschappelijke beteekenis van de kunst; ik had mij voorgenomen uw oordeel te vragen over de beteekenis van de officieele staatswaardeering onzer letterkundigen. Mijn vraag wordt dus meer of minder overbodig, omdat ik uit wat u even te voren opmerkte, afleid, dat u er hoogelijk mee ingenomen is. - Ongetwijfeld verblijdt mij die waardeering, zooals die tot uiting kwam in de hulde van regeeringswege van Kloos en het toekennen van een stipendium aan dezen eminenten letterkundige. Die waardeering is in onzen tijd volkomen rationeel; zij beteekent in onzen tijd: waardeering der gemeenschap, erkenning van het verband tusschen gemeenschap en kunst. - Men constateert, vervolgde ik een wijle later, dat de tegenwoordig geproduceerde litteratuur in haar veelverscheiden uitingen geen ‘lijn’ vertoont, anarchistisch is en niet doelbewust in een richting gaat. - Mijn antwoord hierop is: wij hebben geen school en geen leus. In zóóverre is er dus inderdaad geen sprake van een doelbewust gaan in één bepaalde richting. Onze litteratuurbeschouwing heeft een even groote verscheidenheid van aspecten als onze litteratuur. Men kan een streven waarnemen naar meerdere breedheid, maar de uitingen van op de spits gedreven individualisme zijn even recent. Men kan een streven waarnemen naar ethiek, naar religieuse tendensen, maar evenzeer is er een sceptischer geest in vele onzer schrijvers en vinden de feesten der amoraliteit, die in de buitenlandsche litteratuur gevierd worden, hier gretige vertolking. Ik geloof dan ook, dat er geen alleenzaligmakende litteratuurdogmatiek bestaat op het oogenblik. Dus verblijft het karakteriseeren van de geaardheid der tegenwoordige litteratuurperiode aan de litteraire en historisch-wijsgeerige kritiek. Nu wij door de mannen van '80 eenmaal losgemaakt zijn van de conventioneele letterkunde, vind ik in de huidige situatie een groot voordeel. Ik ben van meening, dat de schrijvers zich maar | |
[pagina 149]
| |
moeten uitleven. De kritiek, de aesthetica kunnen de contouren bepalen. Kunst en kritiek verhouden zich als maatschappij en staat. Ritter had enkele malen over kritiek gesproken en wetend zijn voorliefde voor dit genre, informeerde ik bij hem, hoe hij de beteekenis zag dezer letterkundesoort. - Kritiek is karakteristiek. De letterkundige kritiek zou ik willen toegepast zien: 1o. als experimenteele wetenschap; 2o. als historische en sociologische wetenschap. De letterkundige criticus heeft in de eerste plaats te bepalen de psychologie van schrijver en werk; ten tweede de plaats van het werk in het verband en de ontwikkeling van zijn tijd. Of iets mooi of leelijk, zwak of sterk is, doet er minder toe dan welke plaats het werk inneemt als uiting van het tijdsleven. Litteratuur is uiting van menschelijk leven. De kritiek heeft zich bezig te houden met den aard van het leven, dat is verwoord. Over onbelangrijk werk moest de kritiek zwijgen. Voor zoover ik mij herinner, heeft Ritter zijn leven lang slechts één vers geschreven, dat nooit is gepubliceerd. Ik was er benieuwd naar te weten, of de schrijver om deze of gene reden een antipathie had tegen het vers-in-'t-algemeen. Maar ik durfde mij niet te vermeten deze veronderstelling, die ongefundeerd kon schijnen, onder woorden te brengen, en wijselijk viel ik daarom met de deur in het huis, door te vragen, hoe zijn oordeel was over den stand der tegenwoordige poëzie. - Gunstig door haar schaarschte, meende Ritter. De poëzie mist tegenwoordig alle modieuse belangstelling. Die is verlegd naar den roman en de novelle, die de verwikkeling van het moderne liefdeleven behandelen. De tijd van gladde, vlekkelooze, maar nietszeggende verzen schijnt voorbij; de litteraire industrie heeft zich naar de romankunst verplaatst. Die ‘industrie’, het klinkt minder vleiend, karakteriseert de romans onzer jongeren, die zóó geducht afsteken tegen het voortreffelijk werk van ‘ouderen’ als Robbers, De Meester en Ina Boudier-Bakker. Wij hebben enkele zeer groote dichters en ik waardeer vooral de jongeren, die publiceeren in De Beweging, dat ophoudt te bestaan, terwijl middelmatige romans gretig worden gekocht. Een eigenaardig verschijnsel lijkt mij, dat onze beste dichters zich hoe langer hoe meer aangetrokken gevoelen tot het prozagedicht. Karel van de Woestijne met zijn Bestendige Aanwezigheid en P.N. van Eyck in zijn Opgang lijken mij hiervan merkwaardige voorbeelden. De dichtkunst tegenwoordig leeft in een staat, die haar past: zij wordt weinig gefêteerd en dit geeft haar winst aan innerlijkheid. Voor mij zijn de grootsten: Henr. Roland Holst en J.H. Leopold. En het werk van Penning is mijn dagelijksch brevier. Ik formuleerde een vraag - ik geef het toe - wat slordig-ongelukkig: Hoe denkt u over de positief Christelijk getinte poëzie van b.v. Geerten Gossaert? - M.i. kan men niets, ook niet de poëzie, Christelijk tinten. De Christelijke levensovertuiging is, komt mij voor, hetzelfde als de essentieelste levenservaring. Uw bedoeling is waarschijnlijk: Christelijk-dogmatisch getinte poëzie. Haar waarde als poëzie hangt m.i. hiervan af, of men het dogma beleeft. Overigens is er, lijkt mij, verwantschap tusschen de Christelijke en de dichterlijke gedachte. Beide zijn dramatisch, eerder dan speculatief. Het Christendom wil verzoening, verlossing, minder: rechtvaardiging. En deze verzoenings- en verlossingsgedachte vind ik eerder in de poëzie dan in het proza; ook in poëzie al is ze heelemaal niet dogmatisch-Christelijk bedoeld. In de poëzie van Gossaert zie ik de verzoenings- en verlossingsgedachte heel klaar verwezenlijkt. Wat mij overigens in Gossaert altijd heeft getroffen, is: de Gestalte, het vooruitgedragen beeld. Daarnaast is bij hem zeer sterk waarneembaar een eigenaardige structuur van het rhythme, die parallel gaat met de bizondere dialectische geaardheid van zijn geest. En dit is een voornaam ding: Gossaert heeft als dichter den moed gehad af te wijken van de dichterlijke gewoonten van zijn tijd. - Wij spraken over Gossaert's genegenheid voor het Vlaamsch en Vlaanderen, en hoewel ons herinnerende, dat ook in het Utrechtsch Dagblad te dezen aanzien een houding-van-warme-sympathie bij voortduring wordt aangenomen, wilden wij toch gaarne Ritter's motieven zijner liefde voor Vlaanderen kennen en de beteekenis der Vlaamsche beweging door hem hooren bepalen. - De beteekenis der Vlaamsche beweging valt samen met die van den strijd der kleinere nationaliteiten. De stambewegingen hebben tegenover de imperialistische politiek der staten een zedelijke waarde. Hier is meer dan belangenzucht een streven aan de orde naar erkenning van geestelijke waarden. Voor Nederland is steun der Vlaamsche beweging plicht en levensvoorwaarde. Wij kunnen ons alleen handhaven als wij de beteekenis kennen van onzen eigen aard en van de taak onzer cultuur. De Noord-Nederlanders beseffen over het algemeen te weinig, dat onze cultuur een onontbeerlijke waarde heeft als overgangsvorm tusschen Hoogduitsche en Romaansche cultuur in het geheel der natiën. Vlaanderen's strijd doet ons weten, dat die cultuur door imperialistische expansiezucht wordt bedreigd. Het verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche cultuur is niet duidelijker uitgedrukt dan | |
[pagina 150]
| |
door De Clercq: Holland het hoofd, Vlaanderen het hart van Nederland. Het eigenaardig sensueelmystiek karakter der Vlaamsche litteratuur is frappant. Ik heb min of meer dit probeeren aan te geven in mijn studie over de boeken van Van de Woestijne in Den Gulden Winckel. - Erkennende, dat Utrecht het centrum is van Vlaamsche actie, maakte ik de opmerking, dat Utrecht in het geheel geen kunst-middenpunt is. Utrecht, legde Ritter hier tegen in, is een kunstcentrum zonder eenige pretentie. Utrecht is op artistiek gebied m.i. nooit een stad geweest der scholen. Maar een stad als Utrecht biedt waarborgen voor artistieke bezonkenheid, die andere steden, waar meer bewegelijk groepsleven van kunstenaars bestaat, ontberen. Wij zitten hier vlak bij Den Haag en Amsterdam, de twee groote cultuurcentra van Nederland. Wij kunnen vandaar de onmiddellijke inwerking der nieuwere denkbeelden ontvangen. Maar er wordt hier minder gepraat en meer gewerkt. In den laatsten tijd zijn hier werkelijk kunstenaars van beteekenis. Ik wijs op onze jongere architecten, ik wijs op onze jongere muziekkenners en componisten: op Brandts Buys, Pyper, Van Goudoever, Wirth. De muzikale kunst heeft in Utrecht steeds gedomineerd. Niet alleen is Utrecht een centrum van de Groot-Nederlandsche beweging, maar het heeft ongetwijfeld een artistieke traditie. Utrecht heeft een grooten tijd gehad in de dagen van Opzoomer, van Donders, van Engelmann, die speciaal met Brahms bevriend was, en Utrecht kende zijn artistiek-litteraire salons, b.v. in de milieu's der familie Twiss, waar Donders en Felix Dahn huisvrienden waren, en der familie Fles, bij wie de corypheeën van de Nieuwe Gids aan huis kwamen. Die artistieke traditie kan Utrecht voortzetten. Ik heb veel geloof in de toekomst van Utrecht, dat een eigen karakter wil behouden van bezonnen geestelijke werkzaamheid. Wij zijn nu wel-is-waar in de commercieele periode - Utrecht wordt Jaarbeursstad -, maar deze omstandigheid kan groote winst brengen voor Utrecht's geestelijk leven. Door de Jaarbeurs komen wij ook in aanraking met artistieke mannen en artistieke problemen. - Meneer Ritter, vergunt u mij nog een gewaagden sprong: van de Jaarbeurs naar De Hel. Of om algemeener te blijven: naar het sexueele probleem in onze litteratuur, waarbij de kwestie van Barbusse's boek wel vanzelf ter sprake zal komen. Of een kunstenaar onomwonden mag spreken over het sexueel probleem, is àl te vanzelfsprekend dan dat een liberaal denkend mensch dit nog in twijfel zou kunnen trekken; maar een andere kwestie is deze: is u het met mij eens, dat de veelvuldig voorkomende Spielerei met dit hoogstgewichtig vraagstuk nochtans een bedenkelijk verschijnsel is? - De kunstenaar mag het sexueel leven weergeven zonder vijgeblad. Ik beschouw dit als de natuurlijkste zaak ter wereld; kunst toch is levensverbeelding, de kunst moet haar gang gaan evenals het leven, en het zou ridicuul zijn aan de kunst de weergave te ontzeggen van wat de motorische kracht van het leven is: het geslachtsleven. De kunstenaar is ernstig en algemeen: wie ernstig is en algemeen kan nooit aanstoot geven. De kunst heeft een ideëel decorum, dat zich verzet, zoowel tegen pornografie als maatschappelijke convenance. Een andere vraag is, of men de bibliotheken van jongemeisjeskostscholen en H.B.S.-en niet op een verstandige wijze moet censureeren. Daar zou ik een groot voorstander van zijn, maar het moet op buitengewoon verstandige manier geschieden, want anders zwemt er een of ander erotisch vischje door de mazen van het censorale net. Wij varen in het verband van uw vraag vanzelf ter Helle. Ik heb, anders dan de meeste litteratoren die ik erover sprak, voor de litteraire waarde van het boek van Barbusse een groote bewondering. Maar het is de apotheose der sceptiek. Als dit boek gevaarlijk geacht moet worden voor de volkskracht, dan is het om zijn sexueele sceptiek, niet om zijn sexualiteit. Het boek is sceptisch, niet: cynisch. Nu u spreekt over het sexueele probleem in de litteratuur, moet ik toch eens opmerken, dat wij op het oogenblik hier in Holland, wat sexueele litteratuur betreft, een verkeerden kant opgaan. Iedere jonge vrouw, die haar eerste teleurstelling heeft gehad of haar eerste overspel, schrijft er een roman of novellenbundel over. En de behandeling van dat groote, allerbelangrijkste probleem: ‘Wat is het gevolg van onze algemeene sociale en cultureele gesteldheid op het samenleven der geslachten’, blijft onbesproken. Wij lijden aan verbizondering van het sexueele in de litteratuur. - Ten slotte zou ik u nog met één vraag lastig willen vallen: u noemde de woorden tendens en strekking. Heeft u dus een bepaald doel met uw journalistieken en litterairen arbeid? - Als journalist zeer zeker: ja. Mijn algemeen doel is de verdediging van het vrije maatschappelijke initiatief tegen staatsvoogdij, de verdediging eener gezonde democratie, die rekening houdt met de historische waarden onzer gemeenschap. Onze tijd heeft een gemis aan weerstanden. Elke gedachte heeft haar kans. Wij moeten, nu vooral, komen tot vaste omlijning van principes. Als letterkundige schrijf ik mij uit. Daar ben ik een ootmoedig dienaar mijner onbewustheid, hoe bewust die soms misschien vertolkt lijkt. Litteratuur | |
[pagina 151]
| |
schrijven beteekent: uiting geven aan de sterke, onbewuste kracht van 's menschen innerlijk. Wat de journalistiek betreft, kan ik aan wat ik u als mijn opvatting te kennen gaf, nog toevoegen, dat ik streef naar een breede, opbouwende journalistiek en de bevordering van het didactisch element in het voor de courant geschrevene, niet door zedepreken, maar door het aandacht wijden aan de beteekenis van de maatschappelijke problemen. De courant moet de geesten verhelderen, de courant moet beschaafd zijn en beschaafd maken. Ik voel veel voor een goede en snelle berichtgeving.
* * *
Ge wenscht, lezeres, een bibliografie en biografie van Ritter Jr.? En een beschrijving van zijn uiterlijke, persoon? (Ik verwijs voor het laatste naar het portret en constateer alleenlijk, dat Ritter donker is en slank en langer dan zijn interviewer, die 1¾ M. mat, toen hij in 't leger moest treden). Of Ritter rookt? (Matelooze hoeveelheden sigaren, sigaretten en tabak). Maar verdere curiositeiten onthoud ik u; allicht vind ik, wanneer Ritter óók eens jubileert, gelegenheid u naar hartelust te laten grasduinen in duizend bizonderheden! Alleen dit ten besluit: de thans zeven-en-dertig-jarige gaf behalve de in de inleiding genoemde boeken uit: een brochure over schoonheidswetgeving en over beperking van drukpersvrijheid. De Zeeuwsche Mijmeringen verschenen, evenals een werkje over het Fransche gezelschapsleven, zeer onlangsGa naar voetnoot*). Maar het meeste van Mr. Ritter's litterairen arbeid ligt nog verspreid in tallooze couranten en tijdschriften: b.v. De Gids en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (wij noemen Het land van Wind en Water o.a., dat ook in boekvorm zal uitkomen). Op juridisch gebied gaf Ritter uit: een geannoteerde verzameling der mijnwetten (met Mr. Couvée) en een geannoteerde verzameling van de verdragen der tweede vredesconferentie in samenwerking met Mr. J.B. de Klerk. Ook nam Ritter deel aan de herziening van het Mijn-reglement en verrichtte hij juridische werkzaamheden als plaatsvervangend secretaris van den Mijnraad, terwijl hij b.v. in het Maandschrift van het Centraal Bureau v.d. Statistiek schreef over het woningvraagstuk en buitenlandsche wetgeving op den kinderarbeid.
L.B. VAN GRAVESTEIN.
Amsterdam, Sept. '19. |
|