| |
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
De Gids.
Johan de Meester's ‘Walmende Lampen’ geven wel wat veel smook, zoodat de beelden aan helderheid inboeten, m.a.w. wij missen wel wat veel de strakke lijn en er wordt nog al wat in overhoop gehaald. Toch proza met weer echt de Meestersche qualiteiten. Marie Klinkhamer-van Hoytema schetst in haar ‘Studietijd van Emma Margant’ den geestelijken omkeer tot verdeemoediging in een zich ‘voelende’ meisjesstudente. Bij de Verzen van A. Roland Holst o.a. dit: ‘De Verlorene’.
I
Leed en verlangen zijn heen,
met zijn weedom alleen is mijn hart:
zonder vuur, zonder water - wel zwart
zoudt gij zijn in den wind alleen
- o, Aarde - en den hemel een smaad
en te midden der sterren een logen:
ik ga en verberg mijn gelaat
II
sterft vervoering dronkener;
neemt de wanhoop donkerder
waar de tijd, nacht en dag,
nog in wappert, eenzaam om te hooren.
Ook P. Otten en J.W. Schotman dragen ieder een vers bij.
Hotel, bergtop, hotel, rekening, fooien - hotel, bergtop... Zóó snellen, in regelmatig klimmende en dalende reeksen, voor den uit Zwitserland teruggekeerden toerist de herinneringen voorbij van het overhaast genoten zomergenoegen. Wonderlijke mengeling van eeuwige sneeuw en gesteven kellnershemden!
Wie echter over meer tijd beschikt dan de bestoven vacantiereiziger kan nog een ànder Zwitserland leeren kennen: bouwkundig Zwitserland. En van dit àndere Zwitserland vertelt ons de heer Tutein Nolthenius op zijn bekende onderhoudende manier. Madeleine Böhtlingk bespreekt een oorlogsdocument, de ‘Lettres d'un soldat’ van Eugène Lemercier, een boek van weinig feiten, maar waarin een ontroerende bloei van het zieleleven. Herman Poort, die over de ‘Klein-critiek’ onlangs het vonnis velde (in het interview met den heer Rost, gepubliceerd in ons tijdschrift) oordeelt blijkbaar, en terecht, dat men in 't leven niet al te consequent zijn kan, althans hij bespreekt hier ‘Hageveld’, den seminarie-roman van Raëskin, welken hij een ‘knap-geschreven en goed boek’ noemt, dat tenslotte toch geen diepen indruk nalaat.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Leerzaam is het artikel van Elisabeth H. Korevaar-Hesseling over Het Dekoratieve Element in de Kunst, welk element zij omschrijft als den invloed van het vlak in een vrij kunstwerk, voor zoover zich dit doet gelden.
‘Russische Balletten’. Toovert ons het woord alleen geen sprookjeswereld voor den geest waarin schitterend-gewaagde en toch verfijnde kleuren, soepele, rythmische bewegingen en tot dans geworden gebarenspel? Emilie van Kerckhoff leidt ons met haar artikel over ‘Het Russische Ballet’ in die sprookjeswereld binnen. E.D.J. de Jongh Jr. schrijft over Nederlandsche Klokkengieters in den vreemde; Elisa- | |
| |
beth Zernike vervolgt haar zeker niet onbeduidenden roman ‘Een Vrouw als Zij’, het verhaal van een gescheiden vrouw in een stil dorp. Meer een aardig niemendalletje zijn de Brieven van een Student aan zijn Zuster, door Cissy van Marxveldt.
Herman Robbers, over twee nieuwe boeken van Karel van de Woestijne schrijvende (wij plaatsen over dezen auteur de volgende maand een artikel van onzen medewerker Mr. P.H. Ritter Jr.) vangt zijn bespreking aldus aan:
Het verwondert mij geenszins, dat over dit nieuwste proza-werk van Karel van de Woestijne totnogtoe zeer weinig werd geschreven. Dit werk is zoo diepzinnig als Dante's Hel, zoo moeilijk te begrijpen, hier en daar, als het tweede deel van Goethe's Faust. Er iets even diepzinnigs over te zeggen, ja, al was het alleen maar iets essentiëels, vereischt, naast langdurige studie, zeer veel kennis, wijsgeerig inzicht, misschien ook een, aan dat van Karel van de Woestijne evenwaardig, artistiek vermogen. De meeste nederlandsche critici (behoef ik te zeggen, dat ik mijzelf in 't geheel niet uitzonder?) moeten het zonder deze prachtige combinatie van gaven en verworvenheden zien te stellen. Op den duur echter zullen zij gevonden moeten worden, de geesten, die in staat zijn, tot de kern van dezen grooten geest door te dringen. Een volk, dat zich veroorloven zou, een dichter als Karel van de Woestijne in zijn midden te laten leven, zonder zelfs een poging te doen hem in zijn volle beteekenis te erkennen, ten toon te stellen, te huldigen, zulk een volk is het leven niet waard.
| |
De Nieuwe Gids.
In een In Memoriam Leoncavallo herinnert Constant van Wessem er aan, hoe Paljas' smartlied de gansche wereld heeft vermogen te behagen. Maar dat is al; ook Leoncavallo is niet aan 't lot ontkomen van bijna alle opera-componisten: dat het succes de fatale rol heeft gespeeld van vernietiger der productiekrachten. Voor een opera-componist is de vrouw met den waaier en de face-à-main beslisser over dood en leven; zij bepaalt de richting waarheen zich zijn scheppenden geest te wenden heeft. Proza brengt de aflevering verder van Reyneke van Stuwe, van Genderen Stort en Timmermans. Van Speenhoff een Zedespel; van Zeldenthuis en Boeken Verzen. Kloos geeft beschouwingen over de zgn. Alexandrijnsche periode der Grieksche literatuur, met een paar vertalingen. Frans Erens staat bij ‘Wilhelm Meister's Lehrjahre’ stil, waaromtrent eens Friedrich Schlegel de merkwaardige uitspraak deed, dat deze roman, de Fransche revolutie en de ideeënconceptie van Fichte de drie voornaamste feiten zijn der achttiende eeuw. Erens begrijpt die uitspraak niet, telt den Meister geenszins onder Goethe's belangrijke scheppingen en acht het boek thans geheel verouderd. Over 't sneller verouderen van proza dan van poëzie schrijft Erens:
Een dichter veroudert minder dan een prozaschrijver, een gedicht minder dan een prozastuk.... Voor zoover mij bekend, heb ik er nergens een betoog over gelezen. Moet ik naar een reden zoeken, dan schijnt het mij, dat de vlucht, de hoogere gevoelsstijging van een dichter dezen beveiligt voor de wisselende atmosfeer van de lager gelegen luchtlagen, die, rijker aan bizonderheden, meer aan de verandering des tijds zijn blootgesteld. De toestand der menschelijke zielsverheffing is in den loop der eeuwen minder gewijzigd, dan die van de voor de hand liggende verstandsbezigheden ten opzichte van het geleidelijke alledagsleven. Daarbij komt de meerdere gebondenheid van het vers, van den dichtregel, die het onbeteekenende scherper moet uitschakelen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat ook gedichten niet zouden kunnen verouderen, maar een feit is het toch, dat zij langer jong blijven dan proza.
| |
Leven en Werken.
L. Simons vervolgt zijn Inleiding tot de Kunst van het Drama; Dop Bles leidt zijne lezeressen in in het werk van de Lyonneesche dichteres Louise Labé, wier werken in 1556 werden uitgegeven; Annie Salomons spreekt over Volkspoëzie. Noemen wij van de verdere bijdragen nog, nevens de Muzikale schetsen van Sibmacher Zijnen en een kort overzicht over nieuwe schilderkunst van P. Wiggers van IJsselstein, een breede beschouwing van Just. Havelaar over ‘Het Evolutionisme’. Evolutie is geen ontkenning van het oude; ‘gloednieuwe’ waarheden zijn verzonnen waarheden, geen waarheden voortgekomen uit elementaire ziels-verlangens.
Een nieuwe vondst moet zich vermengen met een oude waarheid om op hare beurt waar te worden; maar ook omgekeerd: een oude waarheid moet zich vernieuwen om waar te blijven. Want die oude waarheid vormde zich tot een symbool, verhardde zich tot een dogma: en indien zij niet vernieuwt, dan verstikt ze in haar omhulsel van vormelijkheid en van tijdelijkheid, dan wordt de levende kern niet langer gevoeld, doch het doode omhulsel vereerd. Ieder geloof veruiterlijkt zich tot bijgeloof. Ieder goden-beeld wordt afgods-beeld. Wanneer het oude alleen maar ‘oud’ meer is, dan bestaat 't voor ons niet langer...........
De waarde van een oud mensch wordt bepaald door zijn vermogen het leven der jonge menschen mee te voelen. Een oud mensch is ons lief om de mildheid van zijn ervarings-wijsheid, om de vastheid en de rust van zijn in 't rijke, moeilijke leven gevormde persoonlijkheid, om zijn gezag van ondervinding. Een oud mensch is ons lief om zijn herinnerings-sfeer, om de sfeer van stilte, de sfeer der eeuwigheid welker mysterie hij zoo dicht om zich heen voelt. Een oud, stil, ervaringsrijk mensch, voor den drempel der eeuwigheid, talmt en ziet terug, ziet 't verleden leven in 't licht der eeuwigheid: maar waarlijk lief is ons die oude mensch om zijn liefde voor ons, de jongen, de onrustig willenden, de ervarings-armen. Hoe voelt hij ons leven mee! hoe neemt hij er deel aan; hoewel veel, wat ons heel belangrijk dunkt, hem gering is, hoewel hij veel ‘theorie’ en ‘leuze’ noemt, wat ons gewichtige nieuwe waarheid toeschijnt; hoewel hij juist dat 't belangrijkst vindt, wat 't minst verandert. Maar hoe mild ziet hij onze verwarringen aan en hoe verheugd is hij om onze verwachtingen: hoe gelooft hij in ons, in ons die dikwijls polemisch zijn en dwaas.
Wanneer hij niet zóó is, de oude mensch, wanneer hij zich wrevelig van ons afwendt en geen belangstelling meer voelt voor het willende leven der jeugd, wanneer hij meesmuilt om onze idealen, dan is hij ons niet lief. Dan heeft hij in dit leven niet meer noodig; want het leven berust bij de jeugd.....
Niet plotseling vernieuwt zich het leven door een tenietdoen van 't verleden, een breuk, al zijn er revolutionaire momenten, plotselinge zelf-openbaringen. Maar evenmin vernieuwt zich het leven geleidelijk. Het gevaar der evolutieleer is: den groei te zien als geleidelijk en volstrekt, zichzelf als doel der eeuwen, als synthese der beschavingsgeschiedenis. Neen:
Spreken wij over de normale, de al te normale wereld van vóór dezen oorlog en - van na den oorlog. Spreken wij over de thans levende menschheid, over onze arme en verschooierde menschheid, zooals die arbeidt in fabriek en kantoor, zooals die jacht door de straten der stad. Wij denken aan de menigte die het leven niet meer leven kan, die niet meer schreit en niet meer lacht, die geen karakter meer heeft. Wij denken aan de joelende menigte op het strand van Zandvoort, lawaaiïg, opgedirkt, triest van bezinninglooze opgewondenheid, zwetend en dierlijk. Menschdom zonder waardigheid, zonder stilte, zonder eerbied; menschdom dat tiert en lacht en leelijk praat, leelijk denkt, zonder besef van grootheid, van ernst, van trots of van deemoed; dat 't geluk niet kent en ook de smart niet; dat genieten wil zonder ooit het verhevene gezien te hebben. In het leven der duizenden is niet één moment van wijding meer. Hebben zij niet, door hun godsdienst te verliezen, elke aanvoeling met de groote waarheden verloren? Hoeveel geslachten zullen voorbij moeten gaan, eer we de schuld onzer wereld hebben geboet? ..........
Er is geen effen lijn van voortgang in de historie: er zijn verwezenlijkingen. Het historisch besef heeft de Egyptische beschaving gezien als een voorbereiding tot de Grieksche: en dit blijft waar; maar het is niet de belangrijkste waarheid om-
| |
| |
trent de Egyptische beschaving. Haar belangrijkste waarheid is de Egyptische beschaving om en in zichzelf. Belangrijk is de Egyptische verwezenlijking. Elk volledig tijdperk is een verwezenlijking. Maar ook is het de persoonlijkheid. Historisch gezien wordt de persoonlijkheid bepaald door omstandigheden en vormt zij een nieuwe omstandigheid. Dit inzicht echter, dat de persoonlijkheid ‘verklaart’, doet mij haar nog niet verstaan. Het belangrijkste der persoonlijkheid is niet haar bepaaldheid door omstandigheden; het belangrijke is: hoe zij intuïtief, onberekenbaar, reageert òp omstandigheden. Niet als Schepping, doch als Schepper is de persoonlijkheid belangrijk. Niet als een product en als een voorbereiding, maar als een verwezenlijking. En elke verwezenlijking is aan het doel.
Rembrandt is een verwezenlijking. Niet denkbaar was Rembrandt buiten de traditie der Hollandsche kunst zijner dagen, buiten de beschavings-sfeer van zijn volk, buiten de cultuur van 17e eeuwsch Europa... Maar het belangrijke omtrent Rembrandt blijft Rembrandt. Rembrandt zal nimmer overtroffen worden. Plato is een verwezenlijking, die nooit overtroffen zal worden. Niet slechts de verschijning Plato zal nooit overtroffen worden, maar ook Plato's diepste weten niet. Wat in Plato's weten overtroffen worden kan, is het belangrijke niet........
| |
Groot-Nederland.
Nico van Suchtelen is met zijn Faust-vertaling genaderd aan het derde bedrijf. Annie Salomons toont ons een meisje dat zich ‘Aan den rand van het leven’ voelt staan als zij zich geheel onverwachts betrokken ziet in een huwelijksdrama van een man en een vrouw, hare vrienden, wier leven zij gelukkig waande en die haar nu even blikken doen in een afgrond van ongekende zielsconflicten. Annie Salomons heeft niet vele snaren op haar speeltuig, maar erkend dient te worden dat ze die snaren steeds navrant weet te tokkelen. Jammer dat het raisonneerend element een steeds grooter plaats in haar werk schijnt te gaan innemen: dat geeft er wel eens iets dofs en glansloos' aan. - Justine Abbing verhaalt ons ‘Uit het leven van een denkende vrouw’; Dop Bles, Waldie van Eck en P. Otten geven Verzen. Jan van Nijlen bespreekt Buitenlandsche literatuur. In een ‘Aanteekening’ van de Redactie wordt ons het volgende bericht:
Redactie en Uitgevers van Groot Nederland zijn voornemens in de komende herfstmaanden een serie van drie lezingen te geven, waar speciaal de jongere litteratoren en kunsthistorici het woord zullen hebben. Indien het blijkt, dat men belangstelling heeft voor deze poging vooral de jongeren zich te doen uitspreken, kan het aantal voordrachten in het vervolg vermeerderd worden.
De bedoeling is aan de abonné's van Groot Nederland vrijen toegang te geven tot deze lezingen en verder een abonnement open te stellen.
Vermelden wij nog, dat ons als losse Bijlage de Nederlandsche vertaling eener comedie van Hebbel (De Diamant) wordt geboden en dat ook dit tijdschrift een ‘Buitenlandsche Kroniek’ is gaan noodig oordeelen. Zal er ten slotte nog ergens een hoekje overblijven waar we veilig zijn tegen het brutaal-rumoerend internationaal geraas en gedaas?
| |
Stemmen des Tijds.
Het feit, dat aan den 2en druk van Specht's bekend boek over Gustav Mahler een opdracht vooraf gaat aan Mengelberg, terwijl in de voorrede Holland het eigenlijke Mahlerland wordt genoemd, heeft het Dr. J.C. de Moor de moeite waard doen achten deze ‘overwinning van Holland’ wat nader te beschouwen door enkele opmerkingen te maken over Specht's boek en over den componist en zijn werk. - Dr. W. Coenraad schrijft over de Apologetiek van Frommel, J. Lens over de Organisatie der Rijpere Jeugd. P.J. Molenaar geeft onder den titel: ‘Historische Romans’ een uitvoerige beschouwing over de beide thans verschenen deelen van v. Moerkerken's serie ‘De Gedachte der Tijden’. Hij prijst deze werken als kunstwerken, doch heeft bezwaar tegen wat hij noemt de ‘tendenz’. Hij betwijfelt of v.M. wel werkelijk den ontwikkelingsgang van ‘de Gedachte der Tijden’ geeft: of hij zich niet te veel aprioristisch door zijn persoonlijke, moderne sympathieën voor communisme en verzet tegen 't gevestigd gezag in zijn verschillende vormen heeft laten leiden en verleiden, waardoor b.v. de door hem geteekende Haarlemsche armen anno 1572 veel weg hebben gekregen van Hollandsche fabrieksmenschen uit den jare 1919. Ook ziet de heer Molenaar in v. Moerkerken's boeken het avontuurlijke van de van Lennep-romans weêr binnen gehaald, het spannende, romantische en pathetische.
Als voorbeeld geelt hij dan:
‘Meester, luister even! Veracht mij niet!... De Heer zelf veroordeelde niet de overspelige vrouw....’
Wat een deftige taal voor een modernen roman! roept de heer Molenaar uit. Het wil mij - 't zij bescheidenlijk gezegd - voorkomen, dat 's heeren Molenaars afkeuring op dit punt althans voortkomt uit een niet geheel juist inzicht in den stijl van werk als dit van v. Moerkerken. In mijn recensie van ‘Het Nieuwe Jeruzalem’ wees ik er op (en ik releveer het hier met te meer vrijmoedigheid wijl de schrijver mij persoonlijk zijn ingenomenheid met de door mij gemaakte onderscheiding betuigde), dat men dit werk niet realistisch beschouwen moet als een boek van v. Lennep, of Bosboom Toussaint; dat men hier niet heeft een kunst van weergeving, maar van aanduiding, van plastisch-symbolischen aard; waarmee een innerlijk stijl-verschil wordt aangegeven en waardoor de ‘klank’ of de ‘kleur’ van een zelfde woord of periode bij van Moerkerken een geheel andere is dan bij mevr. Bosboom of bij v. Lennep. Het boven aangehaalde en door den heer Molenaar gewraakte kan ons bij mevr. Bosboom pathetisch en verouderd aandoen terwijl het in het stijl-geheel van v.M.'s werk uitstekend past. Zoo acht ik b.v. de galgscène, door Molenaar ‘je reinste romantiek’ genoemd, in v.M.'s boek juist een zeer gelukkig moment.
- Willem de Merode draagt in deze aflevering verzen bij.
| |
Bloesem en Vrucht.
Met zijn mede-redactieleden J.B. Benner en A.J. Hoogenbirk treedt de heer E.J. Uit den Bogaard uit dezen boomgaard van bloesemen en vruchten. Zou het hem verdrieten dat de bloesems hier zoo geur- en kleurloos blijven en de vruchten maar niet willen rijpen?
Uit dit nr. noemen wij een beschouwing over P. Hilarion Thans' Omheinde Hoven van A.J. van Dijk en een vers: Aan de ‘Decadenten’ onzer dichters van den pas overleden Ds. P.J. Moeton. ‘Gij hebt’ - aldus deze dichter:
Gij hebt met schoone dicht-accoorden
Bij wijl' mijn luistrend oor gestreeld,
Maar weinig meer mij meegedeeld
Dan op muziek gerijmde woorden.
Gedachten gaaft gij niet; wel beelden,
Waaruit me Uw stemming blijken moet,
Wat gij gevoelde' in uw gemoed,
Wanneer Natuur uw zinnen streelde.
Eilacij! 'k zink al dieper neder,
'k Ruil ware voor gewaande smart,... etc.
Verder een proza-stukje ‘Per angusta’ door Gelre, waarvan men de ongetwijfeld goede bedoeling gaarne voor de daad zou nemen, ware het leven niet anders dan een zondagschool en liet zich de literatuur verrijken met tractaatjes.
In De Hollandsche Revue is de karakterschets gewijd aan Dr. R.A. Kollewijn. Onder Belangrijke Onderwerpen wordt iets over 't spiritist worden van den schrijver Conan Doyle medegedeeld. - In Vragen van den Dag schrijft Rinke Tolman over de Jongfriesche beweging, S. Kalff over Mina Kruseman, Dr. J. Mulder over John Galsworthy.
|
|