Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwLetterkunde; biographieRemy de Gourmont, door André de Ridder. - (A.W. Sijthoffs Uitgevers-Maatschappij te Leiden [1919]).Na de studies van Jan v. Nijlen over Francis Jammes en Charles Péguy en die van J. Tielrooy over Maurice Barrès brengt de serie Fransche Kunst, de reeks handzame boekjes, welke onder redactie van Dr. P. Valkhoff verschijnt, ons thans dit deeltje over Remy de Gourmont van André de Ridder. Na Gourmonts loopbaan te hebben geschetst wordt door den auteur een hoofdstuk gewijd aan de G.'s scheppend werk, met uitvoerige exposé's en indringende karakteristieken van dien arbeid, waarop een hoofdstuk over het beschouwend werk van den Franschen schrijver volgt. Daaraan wordt dan toegevoegd een Bibliographie der geschriften van en over de Gourmont, benevens een bloemlezing uit enkele van de G.'s werken, nl. uit de ‘Divertissements’, ‘La Songe d'une Femme’, ‘Un Coeur virginal’, ‘Une nuit au Luxembourg’, de ‘Epilogues’, de ‘Lettres à l'Amazone’ en ‘Pendant l'Orage’. In een inleidend hoofdstuk: ‘Remy de Gourmont en het Dilettantisme’ wordt deze Fransche schrijver geschetst in zijn algemeene en cultureele beteekenis. Dit samenvattend hoofdstukje is zeker wel 't belangrijkste van het heele boekje. Scherp en met de objectiviteit eener wijsgeerige onbevangenheid omlijnt ons de Ridder wat de oorsprong en het wezen is van het Dilettantisme. Het is die geesteshouding welke niet berust in de onzekerheid waarin een groot deel der moderne menschheid, die hare idealen ziet weggevaagd, rondtast; de dilettant is de man die zich in de algemeene onrust een modus vivendi heeft geschapen, het zich ‘aangenaam’ tracht te maken in die onzekerheid. Het is, zooals Gabriel Séailles het uitdrukte: une ingénieuse théorie du divertissement, un art de transposer la vie, de lui faire gagner en extension ce qu'on lui fait perdre en intensité et en profondeur ...’ Geen zelfminnaar is de dilettant: hij is de al te veelzijdige minnaar van de honderde levensvormen buiten hem; geen enkele vaste nauw-bepaalde waarheid wil hij daaruit kiezen; de twee eenige vaste punten van zijn leer zijn: wees sceptisch en tracht te genieten van uw twijfel.
Remy de Gourmont
Naar een houtsnede van P.E. Vibert Uit: A. de Ridder, ‘Remy de Gourmont’ Den dilettant ontbreekt - zeer juist wordt dit door André de Ridder geformuleerd: een ‘waardemeter’, de schiftende kracht en het onderscheidingsvermogenGa naar voetnoot1); zijn eclectische breedheid ontaardt vaak in een onbekwaamheid om ‘ja’ of ‘neen’ te zeggen ... Zulke dilettanten nu waren in hun jeugd Maurice Barrès en André Gide; doch typen van het dilettantisme zijn bovenal: Anatole France en Remy de Gourmont. Gelijk France staat de Gourmont in of naast het leven, met een vriendelijk optimisme en een glimlachende desillusie; met goedhartige en spottende onverschilligheid weet hij de waarde van alle inzichten en besluiten te doorgronden. Aristocratisch (als alle dilettantisme is) houdt hij zich ver van de koorts en drukte der menschen. Zijn ‘Epilogues’ vormen het volledigst handboek van twijfel-kunst en ge- | |
[pagina 121]
| |
dachten-volupteit dat de moderne literatuur kan aanwijzen. De jeugd in Frankrijk vraagt iets anders; polemisten als Péguy, Maurras, Mirbeau winnen veld op schrijvers als France en de Gourmont. Men wendt zich van het intellectualisme en scepticisme af; actueel, wilskrachtig wil het jonge Frankrijk zijn, gelijk wordt uitgedrukt in de prachtiglyrische vertolking, welke G.T. Franconi daarvan geeft in zijn boek: ‘Un tel de l'Armée française’. Dat desondanks schrijvers als France, als Remy de Gourmont de belangstelling waard blijven, ook van hen die andere idealen hebben, is, meent de Ridder, wijl zij de vertegenwoordigers zijn van een oude wereld van hoofsche beschaving en kwijnende schoonheid. Geen voorloopers meer, blijven ze de laatste prinsen eener generatie, die wij nog bewonderen met veel piëteit. Van zulk een piëteit geeft dit boekje van de Ridder blijk.
G.v.E. | |
Hoofdmomenten der Russische letterkunde. Poeshkin, Gogolj, Tolstoj, Dostojewsky, door N. van Wijk. - (Zeist, J. Ploegsma 1919).Dit boek is ontstaan uit een cursus van vijf avonden, door den Leidschen hoogleeraar van Wijk voor de Volksuniversiteit te 's Gravenhage gehouden. Aangezien het den auteur er om te doen was, een scherp licht te doen vallen op wat de grondtrekken der Russische literatuur, tevens van het Russisch volkskarakter, uitmaakt, achtte hij het niet wenschelijk een boek te geven met te veel namen en te veel karakteristieken van schrijvers, die, als Toergenew, Gorky, Andrejew etc. toch anders licht in aanmerking hadden kunnen komen voor een behandeling naast de thans besprokenen. Dat Prof. v. Wijk juist de vier bovengenoemde representatieve persoonlijkheden koos, was - gelijk hij in het slothoofdstuk van zijn werk, dat de Russische letterkunde ons als spiegel doet zien van den Russischen
Poeshkin
Naar een geschilderd portret door Kiprensky Uit: ‘Hoofdmomenten der Russische Letterkunde’ volksgeest, in het licht stelt - de omstandigheid dat, welke van de Russische schrijvers wij ook lezen, het ons blijken zal, dat elk van hen, zij het op eigene wijze, ons toch verplaatst in de gevoelssfeer van de in zijn boek besproken auteurs. Zochten wij een algemeen epitheton voor de klassieke literatuur van Rusland, we zouden haar ‘romantisch’ kunnen noemen. Het kenmerkend romantische toch, dat wat ook zijn heterogeenste uitingen verbindt, is de idee der persoonlijkheid, die zich onder de gewone normen van het menscheleven niet voegen kan, de idee die ten grondslag ligt èn aan den uittartenden trots van een Byron èn aan de mystiek van Novalis; die reeds het motief was van Rousseau's levensarbeid. Intusschen wil Prof. v. Wijk dien naam ‘romantiek’ waar 't de Russen geldt toch liever niet gebruiken, omdat hun letterkunde hare eigenaardigheid voor een groot deel ontleent aan de combinatie van een realisme, dat zeer weinig herinnert aan wat wij gewoonlijk onder romantiek verstaan, met een mystisch-ethisch element. In de scheppingen van het viertal hier behandelde schrijvers treedt dit gemengd karakter duidelijk aan het licht. Moge in Poeshkin's poëtische beschrijving van het conflict tusschen de elementaire neigingen en begeerten van het individu met maatschappij en wereldorde (dat hoofdmotief der Russische letterkunde in de 19e eeuw, dat echter eerst door Poeshkin op een hooger niveau is gebracht!), moge bij Poeshkin nog minder de nadruk vallen op de ethische zijde van de menschelijke natuur, deze zijde ontbreekt toch niet; terwijl de realistische karakterteekening van een Dostojewsky en Tolstoj een dieperen ethischen ondergrond hebben. Scherp wordt door Prof. v. Wijk in zijn mooie studie over Dostojewsky het essentieel verschil tusschen Tolstoj en Dostojewsky in enkele woorden aangegeven: Tolstoj, spontaan in 't meevoelen van wat in ieders hart omgaat, blijft nochtans | |
[pagina 122]
| |
de verstandelijk-analytische tegenover Dostojewsky, wiens aanvoelingsorgaan het gemoed is. Dostojewsky vooral speurt de mystische realiteit achter de zoogenaamde realiteit van het dagelijksch leven, welk eigenaardig talent nauw samenhangt met D.'s epilepsie. D.'s ‘idioot’ is de personificatie van de ongeëvenaarde goddelijke kracht die de kern vormde van 's schrijvers eigen geest. In Myshkin's epileptischen toestand, aan den aanval voorafgaand, lossen zich voor hem alle onrust en twijfel op in harmonische vreugde
Gogolj
Naar een gelithographeerd portret door Wenetsianow Uit: ‘Hoofdmomenten der Russische Letterkunde’ - en de laatste seconde, het ééne kleine moment doorleeft hij de waarheid van het woord: ‘dat er geen tijd meer bestaan zal’. Als de ‘idioot’ in een groot gezelschap een chineesche vaas te gruizel stoot, schrikt hij hevig en is hij, reeds in epileptischen toestand, diep ontroerd nog meer dan anders geneigd om liefde te voelen voor alle menschen en al het geschapene. Als hij dan met een rauwen gil in Aglaja's armen valt, dan verklaart Wolynsky zijn kreet als ‘de kreet van den demon, het persoonlijke principe, dat overwonnen is door de godheid, de kreet van den antichrist, die uit wordt gedreven door Christus, het lijden van het lichaam, dat de matelooze verrukking des geestes niet kan bevatten’. Het komt mij voor, dat het den schrijver gelukt is, in zijn boek steeds de kern van zijn onderwerp naar voren te brengen, bij het aanleggen van zijn waardeeringsoordeel het ethische en het aesthetische gelijkelijk recht te doen. Hij betreurt in het werk van den ouderen Tolstoj het gebrek aan schoonheid; hij spreekt er zijn spijt over uit, niet in staat te zijn, de dichterlijke waarde van Poeshkins werk in zijn karakteristiek voor Hollandsche lezers naar verdienste te doen uitkomen. Doch ook op dezen dichter geeft hij ons een belangrijken kijk: Poeshkin met wien de groote Russische letterkunde een aanvang neemt. Tijdens Peter de Groote nog zoo goed als niets van ‘schoone letteren’. Dan eensklaps Poeshkin. Lijkt het geen wonder? Zijn kunst - een breuk met het verleden, zoo nieuw zijn geest en klank zijner poëzie. Waarmee weer niet gezegd wil zijn dat zijn kunst niet (meer of minder ‘ondergrondsch’? v.E.) is voorbereid. Poeshkins poëzie wordt voller, breeder naarmate de opstandige jongeling zich de resignatie eigen maakt van den wijze, in staat het schoone te aanbidden ook waar het zich in schamele gedaante toont. Het groote Russische proza begint met Gogolj, wiens houding als schrijver tegenover zijn sujetten door deze uitspraak bepaald wordt: ‘Wijs is diegene, die van geen enkel karakter zich met minachting afwendt, doch er in dóórdringt met vorschenden blik en het peilt tot zijn elementaire oorzaken’. De menschelijke hartstochten in hun tragische conflicten, het onwaardige leven der naar Gods evenbeeld geschapen menschekinderen, is 't hoofdthema van Gogoljs voornaamste werken. Doch al spreekt Gogolj over het ‘paradijs der ziel’ en ‘het geluk’, dat de mensch in dit paradijs zal kunnen vinden, Prof. van Wijk toont aan hoe hij - en dit in tegenstelling met Poeshkin, die de kracht vond om trots een losbandige jeugd zijn levenstaak met wijze resignatie en soms optimistische levensblijheid te vervullen - door den ‘duivel der analyse’ gedreven werd steeds verder in den doolhof van eigen duister gemoed. Wij kunnen dit boek, dat een goed voorbeeld is van psychologische literatuurbeschouwing (en alle literatuur behoort, meer dan voorheen, in eerste instantie psychologisch beschouwd te worden) aan allen die met de ziel van de Russische letterkunde in aanraking wenschen te komen, ten volle aanbevelen. G.v.E. | |
SnipperVermuthungen sind die Saatkörner der Verleumdung. | |
[pagina 123]
| |
De invloed der Fransche letterkunde in Nederland. L'influence de la littérature française dans les Pays Bas. Leçon d'ouverture, faite 1e 18 Oct. 1918 par P. Valkhoff. - Leyde, A.W. Sijthoff, 1918. gr. 8o. 24 blz.In deze korte brochure van 24 bladzijden heeft de schrijver het moeielijke en veelomvattende onderwerp, dat men kortheidshalve betitelen kan: ‘Invloed der Fransche letterkunde op Nederland’, met veel ijver behandeld. Wel is alles zeer kort, en dus als vanzelf nog al oppervlakkig, uiteengezet, maar hij geeft tenminste de groote vragen en vraagstukken aan, die moeten worden opgelost, en voor den oningewijde kan dit zijn overzicht van nut zijn. Waaraan is het toe te schrijven, ziedaar het eerste vraagstuk, dat de Fransche letterkunde sedert eeuwen zoo in Nederland is bewonderd - en nagevolgd? Over des schrijvers antwoord hierop later; in elk geval heeft hij goed gedaan met de vraag vóórop te stellen. Hierna handelt hij over de aardrijkskundige ligging van Nederland, en over de historische banden die vooral vroeger België met Nederland hebben verbonden - het Fransch sprekend België was eeuwenlang een brug tusschen Nederland en Frankrijk. De invloed der Fransche taal als hoftaal, ook ten onzent, wordt terecht als een groote factor vermeld; het verfranschte Den Haag, reeds als zoodanig bespot door onzen Huygens, de modestad, die nu weer tijdelijk dreigt te verengelschen, had hierbij met vrucht kunnen worden aangehaald (blz. 6). Natuurlijk worden door Valkhoff ook de Fransche protestanten, de réfugiés vermeld, die zulk een belangrijke rol spelen in Holland's staathuishoudkundige zoowel als geestelijke geschiedenis. Ten slotte, last not least, geeft de schrijver ons een ijverig samengestelde, schoon eenigszins verwarde en niet overzichtelijke schets van de Fransche schrijvers, die door navolging zoowel als vertolking invloed hebben gehad op de vaderlandsche letterkunde; een dergelijke verzameling van namen en werken kan niet stelselmatig en nauwkeurig genoeg zijn, en de stelselmatigheid wordt, naar mijne bescheiden meening, in dit overzicht hier en daar al te veel gemist. Afgezien hiervan, kan 't voor oningewijde studenten van nut zijn nader kennis te maken met Du Bartas, met Crébillon, met Voltaire en Rousseau, met Jan van Hout als navolger van Du Bellay, en met zooveel andere lateren, die hun min of meer trouwe afspiegeling vonden in onze letterkunde. Het onderwerp is bijna onuitputtelijk, een rijk veld voor de vergelijkende studie der letterkunde, door mij reeds sedert zooveel jaren, ook als akademievak, bepleit en verdedigd. Dat Valkhoff, en zijn leeraar Salverda de Grave, dit met grooten ijver voor Frankrijk doen, moet ten zeerste worden toegejuicht, want overoud en vele zijn de banden, die de besten van ons verknochten aan de geestige en sympathieke Fransche natie. Doch - men hoede zich, ook hier, voor overdrijving. Zelfs waar het den Franschen esprit betreft, waarvan ik niet de allerlaatste bewonderaar ben. Hier schiet de specialist Valkhoff zijn doel voorbij, en wordt, misschien als specialist, misschien door overdreven bewondering, onjuist en eenzijdig. Met de heeren Robbers en de Meester beschouwt hij de Franschen als de meest menschelijke schrijvers (zie de aanhalingen op blz. 4-5). Een dergelijk oordeel, wanneer het althans in vollen ernst en als resultaat van ernstige studie is neergeschreven, kan door mij volstrekt niet worden aanvaard; het miskent de waarde van vele andere, Westersche zoowel als Oostersche, literaturen, om even dit bastaardwoord te bezigen; het is dus in hooge mate eenzijdig, en reeds daardoor onwaar. De letterkundige specialist, wil hij niet ondergaan in eenzijdige vakstudie, moet altijd en overal van de klassieken, en evenzeer van de studie der wereldletterkunde, uitgaan; dit moet zoowel zijn uitgangspunt als zijn eindpunt zijn. Hier, zoowel als elders in deze brochure, mis ik dus den breeden blik, de algemeene kennis die onze onmisbare gids moet wezen op het haast onafzienbare gebied der letterkunde. De groote Fransche meesters, zegt V., hebben de Hollandsche schrijvers der 40 laatste jaren geleid (blz. 19) - geldt dit, zoo vraag ik, van Beets, van van Lennep, van zooveel anderen, geldt dit van den grootsten, Multatuli? Zelfs de oppervlakkige kenner onzer letterkunde weet dat het geheel anders is. Maar de beweging van '80 dan? zal de schrijver antwoorden; de renaissance van '80? zooals hij 't met een weidschen naam betitelt. Die beweging, het is zoo juist reeds vroeger door J. te Winkel aangetoond, was slechts één der vele stroomingen, die elke letterkunde van tijd tot tijd kenmerkt. En de toekomst moet nog uitmaken, of die strooming wel een renaissance, een herleving is geweest. Geen maatstaf is zoo bedriegelijk als die der tijdelijke strooming en der tijdelijke mode.
H.C. MULLER. | |
Romans en novellenDe liefde die overwint, door Anna van Gogh-Kaulbach. Twee deelen. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).Dit boek is, voor een vrouw, merkwaardig knap geschreven; waarmee ik bedoel dat men het oppervlakkig kan dóórlezen, zonder elk moment te stuiten op groteske enormiteiten. | |
[pagina 124]
| |
De stijl is prettig, zonder pretentie of dwaze mooimakerij en de dialoog doorgaans goed; soms zelfs zóó zuiver, zóó raak, dat men op zichzelven verstoord raakt bij het opmerken van eigen geringe verwantschap met de ziel van het boek. En men zich telkenmale verwonderd afvraagt, hoe een persoon (in het boek) zóó zuiver, helder en scherpomlijnd kan spréken en toch zóó wazig, verward en kinderlijk-naïef kan dénken. Hetgeen echter de leeswaarde van het boek niet vermindert. Integendeel; het levert verrassingen op, die den lezer de sensatie geven van het niét geraden te hebben, en het animeert hem, weer gezellig verder te lezen. En dat kan men werkelijk, want deze roman bezit géén dier hinderlijke eigenaardigheden die den lezer noodzaken zich het werk in te leven, in te denken. Gelukkig niet. Hij mist alle verwaande pretenties van naar oorspronkelijkheid te streven en geeft integendeel vele momentjes, beelden en brokken gesprek weer, die ons al zeer vertrouwd, ja hoogst familiair zijn uit vele groote en kleine, fransche en hollandsche voorgangers. Enkele dier beelden hebben inderdaad de bekoring van het ‘gedurfde’, en dikwijls wordt er ook gesproken, zóó vrij en wars van ‘beschaafd gedoe’ dat het lezen van dit werk een waar genot moet zijn voor schrijfsters (jonge-meisjes) publiek. Mij dunkt, een enkelen keer eens taal te lezen die zij inderdaad onder elkaar spreken, inplaats van de opgeschroefde bakvisschen-conversatie die zoolang al in boeken van dame-auteurs hoogtij viert, moet voor de jonge dames wél zoo verkwikkend zijn, als een portie ijs bij ‘Nicola’. Want, nietwaar, mevrouw van Gogh-Kaulbach schreef dezen roman voor haar jonge vriendinnen, zooals ieder auteur onwillekeurig voor een zéker, groot of klein, publiek schrijft. Dat ziet men reeds aan de constructie van den roman; elke persoon die er in hoort volgens de opvatting van dezen bepaalden lezerskring, is er ook in. Vooreerst dan, het fatsoenlijke (onschuldige, kuische, onwetende) meisje, Paulien. Ze staat op het voorplan als de held in een drama, en evenals deze, dráágt zij trouw het werk. Als zij dan ook dood moet, niet uit gebrek aan levensdrang, maar omdat we reeds op blz. 203 2de deel zijn, is het boek uit. Ze wordt geflankeerd door een lief broertje (Gerard) en achterwaarts terzijde staat de moeder. Arm, veel verdriet gehad en een beetje getroubleerdGa naar voetnoot1). Vóór haar doemt de snoode verleider (Frank) op, in Paulien's oogen tienmaal aannemelijker dan haar brave, hardwerkende standgenoot Gerrit, de onderwijzer, die voor ‘hoogerop’ studeert. Verder verschijnen in dit boek de onontbeerlijke figuren van een wreede tante (Truus), een gewetenlooze meisjesverkoopster (mevrouw Delorme), een goedhartige meid van de vlakte (Stans) en eenige derderangs figuren. Men ziet, de samenstelling van het gezelschap is in orde, en evenzoo het verloop der gebeurtenissen. Wel blijven er gapingen in de handeling, wel is het den lezer-menschenkenner niet recht duidelijk dát uit A. noodwendig B. voortvloeit, maar dit zij de schrijfster niet verweten. Wat eenmaal in een boek als dit thuis hoort, kán men er niet gevoegelijk uitlaten. Daarom is het aannemelijk dat Paulien, arm en hard werkend, zich van een toekomst met den haar aanbiddenden Gerrit niets voorstelt en er voor bedankt. 't Is ongetwijfeld jammer voor dien sukkel dat hij juist weer in handen van een schrijfster is gevallen. Want een man-auteur zou hem nog een schijn van zelfstandig optreden hebben gelaten en dan, wie weet, met de liefde die overwint... Nú is hij, groote kerel in een groote stad, een gewone, dooie pier die niets van ‘het leven’ begrijpt en bij zijn aangebedene komt koffie-drinken en domino-spelen. Ja, ja, de haagsche (en andere) lezende meisjes mogen zoo'n manfiguur wel - in een boek. Zóó een hoort er in. Maar, wint in de werkelijkheid een man als Frank de prijs? Zoo'n Adonis, zoo'n leukert? Neen - zóo teekent de schrijfster den ‘verleider’ niet en mijns inziens zeer terecht. De prijswinners bij de vrouw zijn, op het uiterlijk, maar zéér gewone mannen. Deze Frank lijkt mij zelfs absoluut niet leuk, laat staan geestig, en bezit ook niet die charme van wereld-beschaving, welke nog wel dient bij het suggereeren van meisjes tot ‘liefde’. Toch lijkt hij mij wel een figuur om een meisje als Paulien op de gewone manier aan zich te doen hechten en overgeven - maar dat acht de schrijfster niet passend in een boek als dit. Liever doet ze hem Paulien een modiste-zaak, een geheim instituut voor onzedelijke handelingen, binnensmokkelen, waar hij haar op zijn gemak van de ‘stiekeme’ bordeelwaardin kan koopen. Dus een verleider die Klaasje Zevenster heeft bestudeerd. De handeling in het boek tot aan den ‘val’ van Paulien, is voor den denkenden beschouwer vol tegenstrijdigheden. Zoo ook de vlucht van Paulien uit het Bioscope-theater, waar Frank's vingers ‘grabbelden en haar knepen...’ Een vlucht, geïnspireerd door de gedachte: ‘Frank had haar kwaad willen doen’ | |
[pagina 125]
| |
Een vlucht vol ‘maagdelijke schuchterheid’, alhoewel we eenige bladzijden eerder reeds lazen: ‘Want met innerlijke zekerheid wist zij, dat 't niet af zou loopen met een bioscoopbezoek alleen en zij nam zich voor, op haar hoede te zijn en haar kans te grijpen. Die ‘kans’ is een goed huwelijk, een rijk huwelijk zonder gebrek en hard werken en met de mogelijkheid, haar moeder bij te staan. Nietwaar, een meisje dat door ‘the struggle for life’ zoo'n gedachte is bijgebracht, vlucht niet om een beetje ‘gegrabbel en geknijp’. Maar toch respecteer ik die vlucht, en met mij, wed ik, de meerderheid der lezeressen. Het stáát zoo aardig, en anders zou er geen climax zijn in de ‘verleiding’. Maar waarom dit boek ‘realistisch’ beschouwd waar de schrijfster symboliek wil geven? Waarom de schouders opgehaald voor een ‘verleider’ als Frank die geen ánderen uitweg zou weten dan deze ‘stille knip’ en, voor een, soms zoo berekenend denkend, meisje als deze Paulien, die echter niet ziet, wat voor een schoolmeisje géén geheim zou zijn gebleven? Immers streeft mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach hier niet naar werkelijkheids-reflexie, doch naar een verbéélding van ideeën; Paulien, die is het strevende meisje of misschien wel het proletariaat dat wil leven en genieten, en om dat doel te bereiken ‘fatsoen’, vormen, ja alles, tot logika toe, in het gezicht slaat. Want onlogisch is het, dat zij zich geeft aan een man, zonder een der beide hoofdredenen te voelen die een jong meisje den eersten keer daartoe kan brengen! Overgroote genegenheid of - drang tot tegenprestatie voor genoten pleizier en verlangen naar méér. En als het fuifje met champagne niet symbolisch is bedoeld maar voor de schrijfster werkelijk de aanloop naar het ‘groote moment’ is geweest, dan ... dan is de psyche van den man die een meisje kán veroveren, voor haar nog als een gesloten boek. Maar desniettegenstaande is ‘De liefde die overwint’ tóch wel een boek prettig om te lezen. Heusch. Al is het maar omdat de heerlijke klank van naïveteit, die er soms in klinkt, zoo weldadig aandoet in een tijd van rauw materialisme als de onze. Leest slechts hoe Paulien denkt als ze den volgenden ochtend wakker wordt, na de champagnefuif: Als Frank eens niet terugkwam ... och, natuurlijk zou hij komen: ze was nu toch van hem. Ze hoorden bij mekaar. Net of ze man en vrouw waren. Elk commentaar zou dit citaat bederven. Even later, als Paulien's ‘patrones’ haar verzekert dat ze van alles ‘afweet’, denkt het meisje gerustgesteld: Dus 't was een afspraak geweest tusschen Frank en mevrouw. Dan meende Frank 't ook echt met haar. Zou zij vragen, wat mevrouw ervan dacht? Of ze nu met Frank geëngageerd was? Heb ik niet gelijk, dat dit een prettig boek is voor de Haagsche en andere jonge meisjes? Niet alleen om de onbedorven, frissche, natuurlijke gedachten bij dit haagsche Gretchen anno negentienhonderd en zooveel, maar ook om de symboliek en het idealisme welke er in gloren. Bij het lezen van deze zinnen door Paulien gedacht, dacht ik aan de subliemste uitingen van Göthe en v. Eeden. Onverwacht komt de schrijfster echter met een zinnetje naar voren, zoo helder gedacht en welks beeld zoo scherp is gezien, dat het de Gretchen vervaagt en Paulien weer op het meisje met de hoop op de ‘goede kans’ doet lijken. Toch ... altijd met Frank samenzijn, het kon vervelend worden. Of akelig. Zij voelde even een herinnering aan een oogenblik straks, toen zij zijn aanraking met moeite geduld had, maar toch hem niet weg durfde duwen. Hij mocht immers doen met haar wat hij wou. Het is goed gezien en scherp gedacht. Dus - dan toch realisme? Maar wat doet dàt er ook eigenlijk toe. Het is een gezellig boek dat gewis veel zal gelezen worden, omdat het zoo sluit als een bus. En er zit veel humor in, zij het dan onbewust en wellicht door de schrijfster tragisch bedoeld. En - zit er last not least ‘niet een schoone moraal’ in? Een raad aan jonge meisjes die, na ‘geknepen en begrabbeld’ te zijn uit de bioscope mochten wegloopen, om zich nóóit door een vreemden heer een betrekking te doen bezorgen bij een vreemde dame, in een vreemd huis, in een vreemd vak, waar vreemde meisjes rare dingen zeggen en doen? Zelfs, al is alles even ‘lollig’ en de heer vreeselijk ‘verkikkerd’ op haar. (Mevr. v. Gogh vergeeft mij wel dat ik even haar troetel-woordje bezig). Tenslotte een kleine surprise voor doctoren in de letteren. De schrijfster springt nogal vrijzinnig om met ‘als’ en ‘dan’, ‘wat’ en ‘dat’ en plaatst dan het ééne woord, waar zoo gráág het andere zou staan. Nu, mij hindert het niet; ik mag dat revolutionair gedoe wel. Het herinnert me aan m'n jeugd. Maar, voor de geleerde heeren is het wellicht een welkome afleiding, die ‘alsen’ er uit te zoeken. Er valt misschien een kolommetje of drie over te schrijven. RALPH SPRINGER. | |
NaschriftDeze beoordeeling is een jaar oud, doch qua beoordeeling onderschrijf ik haar nog volkomen. Moest ik echter nú nog over dit boek schrijven, dan volstond ik met de mededeeling dat het in alle opzichten geslaagd is. Wat hechten die oude dames (naar den geest, niet naar leeftijd en geslacht) zich toch krampachtig aan haar (litterair) leven vast. R.S. | |
[pagina 126]
| |
Hooger op, door Marie Gijsen. - (W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatsch. Rotterdam. 1918).Naar een zuiver literairen maatstaf gemeten vertegenwoordigt dit boek geen bizondere waarde. Het behelst de eenvoudige geschiedenis van een jong dienstmeisje, dat, na een paar kleinere diensten, ten slotte ‘hooger op’ gaat en terecht komt in een rijk doch weinig aristocratisch gezin, dat buiten woont op een oud kasteeltje, ‘Cederrode’. Het is in het milieu van dezen dienst dat zich de eigenlijke intrige ontspint. Liesje is hier bij ‘de groote lui’, in het Brabantsch dialect, waarin dit boek voor een overwegend deel geschreven is: ‘bij het grot-volk’. Hoog opziend tegen deze menschen, die zij ver boven zich acht, dient zij hen met een volkomen toewijding, den heer des huizes, een bruten tirannieken proleet, voor wien het leven slechts twee belangen heeft: jagen en de vermeerdering van zijn aanzien en zijn bezit en die met allerlei slinksche streken de nooddruftige uitgemergelde boertjes in den omtrek hun stukje land ontfutselt; zijn dociel en doodzwak vrouwtje, hun bijterige dochter Fienette, die in een rijk huwelijk zich verkoopen gaat, en Frans, den zoon, die priester worden zal. Voor Martha, de moeder, voelt Liesje een zachte zoete aanhankelijkheid; voor Frans ontbloeit in haar de liefde, die haar argeloos hart eerst later zich bewust wordt. In Frans wordt door een even sterke neiging tot het meisje zijn voornemen om priester te worden aan het wankelen gebracht. Hier heeft de schrijfster het tragisch conflict gesteld, waarvan echter, tot schade voor de eenheid van het boek, het zwaartepunt bij Frans ligt. De belangstelling in het gebeuren wordt hier verplaatst. Zijn moeder, wie, goed en vroom, de misdadige praktijken van haar man als een loode last op het geweten wegen, heeft op hem haar hoop gesteld: hij zal als priester kunnen goedmaken wat de vader misdeed. Toch zou misschien zijn besluit hiermee geen rekening meer hebben gehouden, ware het niet, dat juist in deze kritieke periode de moeder sterft en, vermoedend wat er in hem omgaat, op haar doodsbed haar zoon de belofte afperst, dat hij zijn roeping niet verzaken zal. Deze belofte is hem natuurlijk bindend. Hij verdwijnt uit Liesjes leven, die voor wat ze in haar eenvoud voelt als mooi en onvermijdelijk, haar liefde willig ten offer brengt. Maar missend de beheersching om haar verdriet te verbergen, verraadt zij zich en met de verjaging uit dezen dienst eindigt deze groote episode van haar leven. Dit gebeuren is met een zekere nuchtere objectiviteit bekeken en strak en rustig verteld zonder veel stijging. Het boek mist atmosfeer, mist warmte, de warmte van het temperament, dat in het licht van eigen gesteldheid de dingen ziet en geeft. Daardoor ontroert het zelden. Maar het mist ook de onzuiverheid, die een meer subjectieve weergave vaak eigen is. Dit boek is bizonder zuiver, van observatie en van toon, een zuiverheid, die in sommige momenten tot subtiliteit van waarneming stijgt. Dit is bijna altijd het geval bij de aanschouwing en weergave van de natuur, soms ook in de koel-rake observatie van de personen. Zoo dit: Boschveld, de jager, komt van de jacht naar huis. Het is een herfstdag.
Marie Gijsen
‘Hij liep met de druilerige honden achter zich den eindeloozen dijk af, 't doodstille dorp door, de peppellaan in. Daar lag Cederrode achter 'n kleinen vijver tusschen oud, hoog geboomte van 't kasteel. De eiken oprijlaan was breed en nog vol in 't loof. De villa lag nu somber en rosbruin in grijzen mist, enkel de contouren waren flauw afgespiegeld op 't stille water waarin eikels dreven en druppelen lekten van de zware takken die overhingen’. Hier is de essentie van den stillen, verbloedenden herfst zuiver in te proeven. De jachtbuit ligt uitgeschud op den grond, de oude zeurige tuinarbeider staat er in knikkebollende bewondering, met zijn meester, bij: ‘“Hijoa meneer het 'n goei scot, 'n verduld goei scot” zeurde hij opkijkend. “Nou hè? - Zeg? Hè, da's 'n ander scot as gij het op oe nakende niksdoeners van musschen”. Hij stond wijdbeens achterovergeleund met z'n handen in z'n zakken’. Met deze enkele trekjes staan hier de beide mannen scherp en àf voor ons uitgebeeld. Maar deze gevoeligheid openbaart zich alleen in de details van het boek; in de ontvouwing en ontwikkeling van het gebeuren - minder subtiel aangevoeld dan de personen - missen wij deze. Wij worden niet overtuigd van de noodzakelijkheid van den loop der dingen, en het boek laat, ondanks den goeden eenvoud van zijn opzet en de zuivere typeering van de figuren, geen blijvenden indruk achter. MARIE SCHMITZ. |
|