Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe critiek van Willem KloosGa naar voetnoot*)Letterkundige Inzichten en Vergezichten (I, II en III. L.J. Veen, Amsterdam).DE uitgever Veen publiceert de drie eerste bundels van een nieuwe kritische reeks van Kloos, welke echter slechts de voortzetting is van zijne ‘Nieuwere Literatuurgeschiedenis’, waarvan deze bundels dan het zesde, zevende en achtste deel vormen. Het zijn de literaire kronieken van Kloos in ‘De Nieuwe Gids’ van 1904 tot 1908, en we zijn dus verre van bij. 't Is te hopen, dat de uitgever de publicatie van ook de volgende kronieken, tot op heden, zal bespoedigen en dat we dan jaarlijks geregeld een bundel zullen krijgen, met het nieuwste van den oogst. In 1918 voor 't eerst kronieken uit 1904 te publiceeren, wijst voorzeker niet op een scherpen actualiteitszin, al kan men niet betwisten, dat goed werk altijd actueel is en blijft. Ik besprak hier onlangs een andere kritische reeks: het ‘Letterkundig Leven’ van Querido, en had toen gelegenheid een eigenaardige, sterke essayisten-natuur te omschrijven. 't Was een verrassing en een aangename proefneming: deze ‘Letterkundige Inzichten’ zoo spoedig na dat Querido-boek te mogen beschouwen. Welk een heel andere kunstenaar zich in dit werk uitspreekt! Waar bij Querido alles in 't breede en 't hartstochtelijke is gevoeld en geuit, met passie die jubelt of striemt, en tot schier lyrische, iets of wat fantastische ontboezemingen noopt, is de kritiek bij Kloos veel nuchterder en veel rustiger, waarschijnlijk ook overtuigender. Ik geloof dat hij zich minder aan contradicties bloot stellen zal, en logischer te werk gaat, wanneer men het geheel van zijn kritisch oeuvre overziet, dan de meer temperamentvolle en intuïtieve, meer dus als de voeler van de directe impressie zich uitlevende en uitsprekende Querido. Waar het zuidelijke van Querido's instinct door de bedachtzame woorden van zijn analyse gloeit en schroeit, en zijn kritiek vaak in een autobiografische gevoelsuitjubeling verandert, waarin alle hoogten en laagten naast elkaar uitgespreid liggen, vindt men in Kloos meer Hollandsche schuchterheid en voorzichtigheid, meer bescheidenheid en meer ingetogen bewustheid; zijn werk doet niet van bergen droomen, stort ons niet in afgronden neer; maar 't is als het landschap van Holland ruim en klaar, van gedempte kleur en rustige lijn en peizelijke ordening; een fijne nevel zilvert rondom de statige vormen der dingen, rondom den ernst van zijn gedachten, de vroedheid van zijn overweging, en het licht, dat matter schijnt, is diep en fijn-geschakeerd. Het is een verheugenis in één land twee zoo verschillende geesten te ontdekken. In Kloos' kritiek overheerscht de intellectualiteit. Hij schept langzaam, langs zekere wegen, met afgepaste schreden, en draagt voor zich de lantaarn uit. Hij trekt niet op avontuur uit, roekeloos, alleen gehoorzamend aan zijn drift en zijn ontdekkingszucht en luisterend naar alle verlokkingen. De sirenen zingen wel, maar hij luistert niet naar hun lied, of gaat, met weemoed en spijt soms, | |
[pagina 119]
| |
voorbij, omdat zijn plicht hem elders roept; hij poost niet en hij luierikt niet, maar schrijdt vooruit, met volharding, gesterkt door een streng geweten en een hoog besef van zijn roeping, een voornamen verantwoordelijkheidszin, en stapt recht dóór tot waar zijn doel hem leidt. Kloos' kritiek is heel weinig spontaan, wat niet beteekent dat ze gevoelloos is; doch bij hem wordt het gevoel bedwongen en beheerscht, omdat hij evenwichtig is, en zeer waakzaam, op zijn hoede voor alle bedrog - zelfs voor de verleiding van eigen verbeelding en voorkeur, voor de al te subjectieve impressies van een min of meer gelukkig oogenblik - en ik ken weinige voorbeelden van zooveel bedachtzaamheid, objectiviteit en oprechtheid. 't Is een van de eigenschappen welke ik in Kloos het meest bewonder: zijn eerlijkheid en de ernst waarmede hij zich van zijn taak kwijt. Hij spaart zich geen moeite en tracht steeds te begrijpen; hij zet zijn eigen gevoeligheid niet vooruit en dwingt dus het werk der anderen niet op eigen leest, maar hij past zichzelven aan en leent gewillig gehoor aan de stem van buiten; hij redeneert niet egocentrisch, voor zijn persoonlijk plezier, en eischt meer dan een indruk of een reactie van zijn eigen gemoed. Hij ontleedt en redeneert; hij wikt en weegt, hij staaft uitvoerig zijn meening. Soms zelfs verdwijnt het boek dat hij bespreekt half achter de lange bewijsvoering en achter al zijn argumenten en beschouwingen. Vaak is 't een voorwendsel slechts om zijn gedachten te peilen, zijn meeningen onderling te toetsen. En slechts wanneer hij heel zeker is van den grondslag van zijn meening, van de samenstelling van zijn gewaarwording, van de beteekenis van een verschijnsel, waagt hij 't het boek aan te passen aan zijn stellingen, opvattingen en meeningen. Hij is historisch en wijsgeerig aangelegd, en hij zal er dus slechts bij uitzondering toe kunnen besluiten een boek of een schrijver niet te toetsen aan de groote maat van zijn wetenschap. Hij haat het toevallige en het brokkelige, het improvisatorische in de kritiek, en 't is waarlijk als een filosoof, dat hij zijn rol van letterkundigen recensent speelt. Hoe dikwijls heeft hij zelf over het wezen der kritiek geschreven, en over de kritische methoden, blijk gevend op die wijze van zijn gedurige bezorgdheid. Een syntheticus toont hij zich in 't algemeen niet, in zoo verre hij niet gemakkelijk tot generaliseeren overgaat; elk boek staat apart, en hij mijdt de algemeene gevolgtrekkingen, de stoute opbouwingen. Het boek blijkt gewoonlijk belangrijker dan de schrijver, naar zijn inzicht. Hij is een trage, methodische, spitsvondige analyst. Hij heeft een engelachtig geduld. Hij heeft veel goedheid ook, veel belangstelling voor allen en iedereen, en licht vindt hij een woord van waardeering en lof. Wie zelf nog jong is en weet met hoeveel offervaardigheid Kloos zich aan de redactie van ‘De Nieuwe Gids’ wijdt, en allen te woord staat, en allen raadt en aanmoedigt, die bij hem komen aankloppen, voor niemand trotsch of onverschillig, die begrijpt beter ook deze boeken. We zijn hem veel dank verschuldigd. En nu ik toch in deze richting praat, wil ik er op wijzen hoevele jongeren in ‘De Nieuwe Gids’ hebben gedebuteerd en er een huis gevonden. Ik behoef maar rond te kijken in mijn eigen Vlaamsche omgeving, en ik kan ze allen noemen die maar iets beteekenen: Van den Oever, Van Nijlen, Timmermans enz.; ik weet hoe dikwijls we van Kloos een woord van aanmoediging hebben gekregen, een stillen wenk, een vriendelijke terechtwijzing, en zijn liefde steeds. Er is niets zuurs, niets bitters in dezen kritikus. Men meene echter niet, dat hij zoetsappig is. Op een gegeven oogenblik weet hij scherp en fel te polemiseeren - in deze bundels vinden we o.a. een paar dier grondige polemieken, met Van der Goes, Van Eeden, Gorter, Adama van Scheltema enz. - en hij ontdekt vlug het gebrek, de leemte in een werk. Zijn bewondering is nooit overdadig, lyrisch onbedongen, evenmin als zijn kritiek ooit vernietigend, tergend of schendend. Rustig en matig, dat zijn de eigenschappen van zijn oordeel. In kroniek CLI pende hij 't zelf neer, in koel begrip van eigen willen: ‘Ik kan de verzekering geven, dat ik mij veel voller van binnen voel, dan toen ik nog zeer jong was. Ik weet veel meer en begrijp veel meer, ik voel ruimer en vrijer, maar ik verschiet nooit noodeloos al mijn kruit: als verstandig mensch zeg ik altijd alleen, wat op het oogenblik goed is om gezegd te worden, omdat ik voel, dat ik het precies weet te zeggen. Zoo heb ik altijd gehandeld en zoo zal ik mijn heele leven dóór blijven gaan’. ‘Het preciese kalm-juiste woord’, dat is het doel waarnaar Kloos streeft, en hij bereikt het bijna altijd, al zijn er die zijn woord te koel en te kalm vinden. Soms kan 't gebeuren dat hij zijn woord te veel naar eigen mijmering kiest en dan te weinig het warme levende van een mensch of een tijd of een beweging sluit in zijne zoo geleidelijk en veilig uit den hoofde geboren formulen. Zulks is het geval geweest bijv. wanneer hij over Vermeylen schreef en zekere eigenschappen van het Vlaamsche wezen miskende, ondanks een heel levendige liefde voor Vlaanderen en een nooit ontmoedigde sympathie voor de Vlamingen. Met diepen eerbied heb ik deze drie bundels doorlezen en overmijmerd. Het is een genot-stille arbeid, waarin kennis van vele jaren, veel ondervinding en veel studie, veel genegenheid voor de kunst, veel bezonnen wijsheid en bezonken wijs- | |
[pagina 120]
| |
begeerte rijkelijk vergaard zijn. Deze ‘Nieuwere Literatuurgeschiedenis’ zal een kritisch monument van dezen tijd blijven, naast het beste van Scharten en Querido, een bron waaruit vele geslachten zullen putten. De verscheidenheid van deze bundels gaat zeer ver. Kloos blijft uiting geven aan zijn waardeering voor onze klassieken en zet zijn daad van eenvoudige rechtvaardigheid voor: hij schrijft over Bilderdijk en Poot, over de achttiende eeuw en de romantiek, over Vondel en Schiller, doch ook over al de dichters van heden, Heyermans, Verwey, Robbers, Van Eeden, Van Oort, Gorter, Emants, Boutens en vele anderen; over de Vlamingen Rodenbach, Gezelle, Vermeylen, Buysse, Teirlinck, Van den Oever; over wijsgeeren als Dr. Schoenmakers, politici als Dr. Kuyper, spiritisten als de Fremery enz.: een rijk schouwtooneel van de intellectualiteit van onzen tijd.
ANDRÉ DE RIDDER. |
|