Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdQuérido's ‘Oude Waereld’Ga naar voetnoot1)QUÉRIDO vertegenwoordigt het Joodsche element in het geestelijk leven van onze natie, het element dat, volgens Robert Fruin, aan die natie haar bizonder spiritueel en artistiek cachet verleent. - Maar zijne Joodsche mentaliteit is veelzijdiger en anders gestemd dan die van Jacob Israël de Haan, onzen modernen Jeremia. Quérido geeft meer dan een bepaalde zijde van de Joodsche psyche, omdat hij de kern dier psyche in zich heeft: de vitaliteit. Die vitaliteit doet alle afzonderlijke elementen van zijn geaardheid uitgroeien tot hun absolutistischen vorm. En daarom mist zijn geest en zijn werk de vlottende harmonie, die eene transactie eischt, een prijs geven, een combineeren van psychische eigenschappen, waarbij de eene eigenschap in de andere ten onder gaat. De door zijn vitaliteit en kinderlijke geestdrift absolutistische Quérido heeft een te veel aan levenskracht om de harmonieuze transactie geestelijk tot stand te brengen. De inkeer, de matiging heeft bij hem plaats in de afzonderlijke sentimentsuiting, niet in de algemeenheid van zijne uitleving of compositie. Hij is deemoedig in zijn détails, maar levenskrachtig in zijn wezensdrang. Het karakter van mozaiek, dat Quérido's geest eigen is, geeft de verklaring van het eigenaardig verschijnsel, dat zijn ‘Boek der Toelichtingen’, hetwelk hij aan het romantisch epos ten geleerd geleide gaf, toch buiten eigenlijken samenhang is met dit product zijner verbeelding. De geleerde en inzichtelijke en de phantastiek-artistieke begaafdheden in dezen schrijver hebben als krachtige persoonlijke uitlevingen naast elkander heur zelfstandig bestaan, en zoo aanvaarden wij het ‘Boek der Toelichtingen’ als een afzonderlijk, wetenschappelijk gewrocht. De hunkering naar volkomen ontplooiïng van ieder bestanddeel des geestes wijst op een aanvankelijken monumentalen aanleg, en zoo heeft Quérido dus werkelijk het monumentale in zijn ziel, en kunnen wij hem van het odium van pretentie bevrijd houden, waar het wezen van den beoordeelden schrijver het gebaar, de zwierigheid, de praal vraagt, die hij in zijn werk zoo overmatig uitstrooit. En wij kunnen verder gaan, en vaststellen dat hij in dit monumentale boek ‘Koningen’ van zijne voorgenomen serie ‘de Oude Wereld’ zichzelf gevonden heeft, en dat sommige bladzijden vol rhythmische rhetoriek, die hol klinken tegenover de zeldzame subtiliteit van zijn psychisch indringingsvermogen, behooren bij het ruige karakter van dezen eerlijk pralenden en onverhuld-uitweenenden mensch. Quérido heeft deze romantische, Oostersche compositie noodig gehad, om zijn wezen te ontplooien tot de verste volkomenheid, en ons te doen beseffen dat hij Statuur bezit, die alleen volmaakte geldigheid kon verkrijgen in dit gewrocht van persoonlijke phantasie. Quérido's vorige boeken waren, bij al hun groote qualiteiten, nog immer werken van naturalistische allure. Maar ondanks zijn naturalistische methode en woordformatie, ontbreekt bij Quérido de naturalistische gezindheid, en zoo waren die vorige werken dan ook geenszins naturalistisch in wezen. Want het naturalisme richt zich van het uiterlijk naar het innerlijk, en voor deze geestelijke beweging is Quérido's innerlijk leven te rijk en te vitaal. Ook is in Quérido's geestelijke physionomie de figuur van den propheet en ziener te zeer aanvankelijk aanwezig, om zijn naturalisme niet te verklaren als gevolg van eene coïncidentie, welke dezen op woordvorming en woordenrijkdom beluste zijn eerste werken deed schrijven in een tijd toen, onder van Deyssel's invloed, het naturalisme de school werd, waarin de woordkunst gelegenheid tot ontplooiïng vond. De eigenlijke schoonheid der vroegere werken lag elders. Ze lag hierin, dat deze schrijver het realistische leven van onze Hollandsche plebejers aanzag met zijn kleuren-uitschietend Joodsche oog. Niet de realistiek, maar de kleurende en verheerlijkende aanschouwing was het eigenlijke in Quérido's vroeger werk. En de meer oppervlakkige elementen dezer realistiek, die, in het verband van dagelijks aanschouwde, moderne motieven een zekere losheid en subjectiviteit van uiting veroorlooft, vertoonen | |
[pagina 117]
| |
nog hier en daar hun bedervende reminiscenties in dit heroisch-historisch epos, waar de beeldspraak en woordenkeus niet immer voldoende is geobjektiveerd. Quérido maakt in dit laatste werk een ruim gebruik van parabelen. Deze parabelen vormen een belangrijk element van het stijlwezen, ze hangen samen met de innerlijke bedoeling. Een parabel mag zuiver beeldend zijn, maar dan moet ook nergens die beeldende vergelijking met het innerlijk van het boek verband houden. Zoodra echter éénmaal de parabel als drager van eene innerlijke bedoeling is verschenen, en daardoor het werk aan den bewusten lezer zijn karakter heeft verraden, is terugkeer tot de louter beeldende vergelijking bewijs van zwakheid of, zooals bij Quérido, van naieve, ongecontroleerde geestdrift. Op blz. 25 verhaalt de schrijver ons, hoe Cambyses dadelijk uit Aegypte terug moest naar zijn Residentie, om de ontzettende leugen van zijn vijand Gaumata te onthullen, en dan treedt de auteur in de gedachten van zijn persoon, en overweegt mèt hem, dat hij den volksbedrieger ‘voor de visagie van alle onderdanen zal laten smoren in gloeiende asch als een verachtelijke nachtvlinder der droefstille bergen’ (spat. v. mij, R.). Het droef-stil zijn der bergen heeft hier met het innerlijk wezen der vergelijking, die verachting wil uiten, niet te maken. Het mededoogen in de woorden droefstil is met de bedoeling zelfs in strijd. De schrijver begeleidde zijn objectiveering der verbeelde psyche te zeer met een subjectief accompagnement. Als de schrijver, op blz. 34 den Perzischen vorst een uitroep doet slaken over den dood van zijn broeder, waardoor een list bewezen zal worden, dan kiest hij de woorden: ‘zeg (het volk) dat mijns broeders beenderen reeds lang door de gieren ontvleescht, bleek en afgeknaagd liggen op onze heilige lijkentorens der stilte’ (spat. van mij, R.). Hier gaat het beeld samen met de innerlijke bedoeling (die mede genegenheid, wraakzucht, deernis met den broeder inhoudt). - Hier ontluikt zuivere schoonheid. En het is merkwaardig hoe bij de eerste innerlijk-valsche vergelijking een moderne uitdrukkingswijze wordt gebezigd en het tweede psychisch-juiste beeld volkomen past in den archaïstischen stijl van het boek. Dit is een voorbeeld van den pseudo- en den echten Quérido. Op sommige plaatsen speelt de reminiscentie der modern-realistische schrijfwijze hem parten in het enkele woord. Als hij, op blz. 105, Miltiades een doortrapten ‘intrigues-wever’ noemt, dan worden wij overtuigd dat listen-wever of een dergelijk eenvoudig Nederlandsch woord de psychische bedoeling in archaïstischen stijl zuiverder had vertolkt. Een aanvangszinsnede als: ‘Maar ook Aegypte gaf nevens Hellas, koning Darius weer de handen vol’ is te vulgair in dit monumentaal historisch-phantastisch geheel, en te minder gewettigd, waar dikwijls zinnen als guirlanden de algemeene zwierigheid van het werk ten koste van de handeling, in stand houden. - Onze bedoeling is niet jacht te maken op détails. Onze bedoeling is alleen te doen uitkomen, dat de monumentale en rijke structuur van zijn arbeid, die voortkomt uit Quérido's innerlijk, hem in boeken als het besprokene hoe langer zoo meer zal moeten nopen afstand te doen van modernistische exuberantie en zijn woorden overal in overeenstemming te brengen met het historisch kader, hetgeen hij op de meeste plaatsen zoo meesterlijk volbrengt, en niet alleen door archaïsmen, maar juist door het zuiver-hollandsch schrijven en het mijden van een artistieke aanstellerij, die alleen Coupérus bekoorlijk kleedt.
Wat vinden wij nu, afgezonderd van des schrijvers toelichting, in dit romantisch epos? Wij vinden er, als centraal motief: het groote Perzische Rijk, met zijne Koningen die waren als goden. En het monarchaal karakter van dit Groot-Perzië wordt door den schrijver psychisch beleefd. - Hij heeft het wezenlijk verschil beseft en uitgebeeld, dat tusschen de oude Oostersche en de moderne Westersche maatschappij-tragiek bestaat. De tragiek der moderne maatschappijen, door den nieuwen tijd dien wij beleven in de plaats van het individueeltragische gesteld, is een gemeenschapstragiek; wij beleven ondergang en zelfvertering van volken als volken gedacht, maar in het oude Oosten werd de tragiek van heel een volk samengetrokken en gesymboliseerd in de reusachtige Gestalte van zijn heerscher. - Eene uitbeelding van het oude Oosten wordt dus een zielkundige schildering der menschelijke machtsbegeerten, hartstochten, weifelingen, opgevoerd tot hun uiterste kracht en volkomenheid. Zie, schijnt de Ziel van het oude Oosten ons te zeggen: zóó ontzaglijk is de menschelijke psyche, als zij gebracht is binnen de spheer van het Absolute, dat het lot van geheele volken en rijken als figuratie dient bij de aanduiding van het wezen der Persoonlijkheid. Die Persoonlijkheid bevindt zich in contact met God en Noodlot. Alleen in de Persoonlijkheid van zijn Heros heeft de massa contact met het Eeuwige, en vreeselijker dan de uitstortingen van de volken in hun ellende, die wij met ons pantheïstisch cultuurbegrip aanschouwen, zijn de worstelingen van het in den Monarch gerealiseerd volkomenheidsbegrip der oude Oostersche volken, in welke het theïstisch levensbesef aanwezig was, - de worstelingen van den tot god gezalfden monarch, die strijden moet om zijn volkomenheid en in deemoed onder moet gaan, waar grooter volkomenheid zich aan hem | |
[pagina 118]
| |
manifesteert. - Een uitgebreid gedeelte van dit boek is aan den koning Darius gewijd. Hij droomt zijn droom van grootheid, hij droomt zich een rijk, waarin de zon niet ondergaat, maar wat hij beleeft is de afbrokkeling van zijne macht, wat hij beleeft, is de versterving in het eindelooze land der Scythen, die voor zijn heirscharen uitwijken als een schaduw, maar als een schaduw, die terugkeert, wanneer het reusachtig leger tot staan komt door honger en vermoeienis. Wat hij beleeft is de smadelijke nederlaag tegenover het kleine, listige stekelige volk der Hellenen en het fiasco van zijn koninklijke sluwheid tegenover de Aegyptenaren. En dan, tegen het einde van het boek verschijnt als een weemoedige loutering het contact van het als het vuur zoo reine en hevige Perzische volk met de dieper en deemoediger en smart vervulder Joden, totdat het statig, het breed en wreed opgezette werk in menschelijker spheer zich verliest. Een werk als dit laatste boek van Querido heeft zijn beteekenis in het systeem van dezen tijd, en eene beteekenis elders dan waar de schrijver haar zoekt. Want hij is, blijkens zijn ‘Boek der Toelichtingen’ van oordeel, dat ‘de ontzaglijke luidruchtige tijd van heden door den eerlijken kunstenaar niet kan worden ondergaan’. Maar wij zouden juist geneigd zijn te gelooven, dat deze verbeelding van een levensbegrip, zoozeer in tegenstelling met het levensbegrip van onze dagen, met den invloed van dien tijd op het onderbewuste onzer mijmerende geesten in den nauwsten samenhang is. Ja, onze tijd, met zijn geaardheid van vernietiging, verijling, vervluchtiging, dringt den monumentaal aangelegde tot het zoeken van zijn tegenstelling: de Dramatische levens-conceptie, waarin de vernietiging niet sceptisch-aanvaardend, maar worstelend wordt beseft. - En zoo meenen wij dit laatste boek van Quérido niet juister te kunnen karakteriseeren dan door het de tegenpool te achten van dat poëem der vervluchtiging: ‘De Hel’ van Henri Barbusse. P.H. RITTER Jr. |
|