| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
Groot-Nederland.
Heeft Dr. A. Pit in een vorig gedeelte zijner beschouwing over ‘Denken en Beelden’ met ons nagegaan hoe de oude wereld zich uitleefde in de Byzantijnsche beschaving, in dit nr. toont hij aan hoe zich de kunstzinnige gedachte in het Westen scheppend begon uit te drukken. - Carry van Bruggen zet haar ‘Prometheus’-beschouwingen voort, die in 't najaar in boekformaat zullen verschijnen. Zij heeft het hier over 't achttiende-eeuwsch Individualisme en toont aan hoe het verlangen naar een individueele moraal als van Rochefoucauld, Swift, Bayle onverbiddelijk leiden moest tot het opheffen van elke vaststaande moraal, tot de zgn. Hellenistische wereldbeschouwing van Goethe, waarin voor de oude Joodsch-Christelijke moraal geen plaats meer was.
| |
| |
De verlegging der belangstelling van het maatschappelijke naar het menschelijke laat zich in de literatuur van het midden der achttiende eeuw duidelijk gelden in het ‘burgerlijk tooneelspel’ van Lessing, den ‘burgerlijken roman’ van Goethe en Rousseau. Als men de typisch 17e eeuwsche ‘Cid’ van Corneille vergelijkt met Minna von Barnhelm, dan zien we een volkomen omkeering van zienswijzen en idealen.
De zeventiende-eeuwsche held is de man, wiens trots is, dat hij de Eer boven de Liefde weet te stellen -, de achttiende-eeuwsche held is de man, wiens trots is, dat hij de Liefde boven de Eer weet te stellen -, ziedaar precies het onderscheid tusschen Lessings Majoor von Tellheim en Corneille's Rodrigue. Wat de heldinnen betreft: Chimène acht Rodrigue er te hooger om, dat hij ‘Eer’ boven ‘Liefde’ stelt - Minna von Barnhelm kan alleen den man achten en liefhebben, die het holle fantoom van de ‘Eer’ ter wille van zijn liefde te overwinnen weet .....
In Lessings ‘Emilia Galotti’ - een treurspel, en tien jaar na ‘Minna’ geschreven - zijn de on-maatschappelijke en anti-maatschappelijke critische tendenties tot nog sterker uitdrukking gekomen, daar verschijnt voor het eerst de Vorst ten tooneele, wien niet slechts alle ‘goddelijkheid’, maar zelfs alle hoogere menschelijkheid ontvallen is, die geen trek van de geïdealiseerde zeventiende-eeuwsche koningsgestalten meer vertoont ......
Lessings-Prins in ‘Emilia’ is dan weer de voorlooper van Schillers Vorst in ‘Kabale und Liebe’ -, de voorlooper van Frans I in Hugo's ‘Le Roi s'Amuse’ - het type dat niet uit de litteratuur zal verdwijnen, van dat vorstenaanbidding verdween, totdat in 1848 vorsten-willekeur voor goed aan banden zal zijn gelegd en de artist voor den Vorst iedere belangstelling, want de Vorst als zoodanig iedere belangrijkheid verloren zal hebben.
Rinke Tolman schrijft over ‘Hedendaagsche Friesche Letterkunde’; Jan van Nijlen over Buitenlandsche Literatuur. Hij noemt Anatole France het best in de werken waarin hij zijn gelukkige kindsheid gedenkt: zoo vroeger in ‘Pierre Nozière’ en ‘Le Livre de mon ami’; zoo nu in ‘Le Petit Pierre’. Pierre Benoit is een schrijver die het recht voor den kunstenaar om een schoon en belangrijk onderwerp te kiezen weer in eere herstelt in zijn ‘Koenigsmark’; Joachim Gasquet met zijn Les Hymnes wordt de tweede Fransche dichter genoemd wien de oorlog waarlijk verzen heeft geïnspireerd van merkwaardige schoonheid (de eerste was François Porché).
Frans Coenen vindt in Scharten-Antinks laatste werk veel dat ‘een beetje tam en kinderachtig’ aandoet, ‘wat gesuikerd en rose gekleurd’.
Louis Couperus antwoordt zijn collega Robbers:
Gij deedt mij wel pijn door zoo hoog te beweren, dat Herakles en De Ode niets zijn dan opgewonden koudheid. Ik wilde u zeggen, dat ik uw Sint-Elmsvuur gelezen heb en verstomd stond, hoe een schrijver in zoo vele jaren, zoo weinig uit zijn dadelijk nauw om zich beschreven cirkeltje wist te treden. Uw Annie de Boogh was een beloftevol boek. Uw Sint-Elmsvuur bracht u geen pas verder.
[De Gezinsroman was o.i. wèl een pas verder, maar St. Elmsvuur is dan weer - en dit moeten we Couperus helaas toegeven - een pas terug. v.E.]
Gij hebt van natuur een afkeer van het onderwerp, dat niet is het gewoon alledaagsche, burgerlijk moderne, dadelijk te zien en in zich op te nemen. Het is u onmogelijk in litteraire kunst een fantastisch wezen of een antieke Romein, Griek of half-god ‘mensch’ te voelen. Maar deze hostiliteit is wederom gehéel persoonlijk en ge moet haar niet uitzeggen met een pluralismajestatis: wij.
Van de verdere bijdragen noemen wij Verzen van Johan Toot en proza van D. Leeuw-Schönberg en iemand dien wij ditmaal maar als X zullen aanduiden, omdat zijn schetsje (het vervolg krijgen wij hier) eigenlijk min of meer een beleediging is voor den smaak van hen die, blijkens bijdragen als die van Dr. Pit en Carry v. Bruggen, door de Redactie geacht worden als lezers van Groot-Nederland in aanmerking te komen.
| |
De Gids.
is voor de helft gevuld met een Tooneelspel in vijl bedrijven: Astrid, door Madeleine Böhtlingk, welk drama ten deele de uiterlijke lijn volgt van Selma Lagerlöfs gelijknamige sage.
Van Arthur v. Schendel een prozastuk: Ravila. Dr. Jan Veth schrijft over Quinten Metsijs. Zag Busken Huet in Rubens den volmaakten Belg, Rubens was welbeschouwd een cosmopoliet met sterken Vlaamschen wortel; de ziel van Vlaanderen vindt men er niet in afgespiegeld. Bij Metsijs daarentegen speurt men door alles heen dien heimelijken schat des harten waarvan Dürer spreekt. In Rubens is niets van Metsijs - in Metsijs wel iets dat op den rijkdom van Rubens vooruitloopt.
Annie Salomons geeft een gevoelig schetsje: Weerzien, van het Ada Gerlo-timbre; Joh. de Meester, terugziend op ‘Het Feest van Kloos’, vraagt o.a.:
Aan wien bleken zóó duidelijk ‘de tijden vervuld’? Men heeft, de forsche onverzettelijkheid van zijn optreden wrakend en kleingeestig zijn theorieën uitleggend, in hem de verpersoonlijking van een ‘individualisme’ gezien, dat makkelijk met zelfzucht verward werd; dat er een mensch zichzelven uitsprak, suprême verklanking van menschelijkheid bracht, men heeft, slecht hoorend, het niet verstaan.
Een naaste toekomst zou meer verlangen en hierbij schijnbaar anders willen; den geestelijk-naakt zich openbarenden mensch, vrij van de kleedselen der conventie, men vindt hem nòg in die verzen van Kloos: dat schoone begin van den nieuwen tijd, waarin wij staan nu, verward, verwikkeld....
| |
Leven en Werken.
Carry van Bruggen vervolgt hare vertaling van John Galsworthy's roman ‘The Freelands’. Van dezen schrijver geeft in dezelfde aflevering D. Kuenen-Wicksteed een karakteristiek. Ze vergelijkt hem met dien anderen socialen hervormer: Bernard Shaw.
De twee kunnen vergeleken worden met den wind en de zon in de fabel van Aesopus, die beide trachten den reiziger er toe te brengen zijn mantel te laten zakken. De reiziger is het Britsch publiek, dat gewikkeld is in een dikken mantel van onverschilligheid en zelfvoldaanheid; Shaw vliegt wild op hem af, slaat en stompt hem en probeert hem zijn mantel af te rukken, Galsworthy nadert kalmer en tracht hem er toe te brengen zijn mantel af te leggen. Beiden zijn heel vastbesloten dat op de een of andere manier de reiziger dezen mantel moet afleggen, waarmee hij zichzelf veilig omwikkeld heeft en dat hij onbeschermd voor de wereld moet staan, om de tyrannie te zien, de armoede van geest en lichaam en de schreeuwende onrechtvaardigheid, die hem aan alle kanten omgeven.......
Op 't tooneel hebben Galsworthy's stukken, in één geval, zoo'n diepen indruk gemaakt dat hij werkelijk den reiziger ertoe heeft gebracht zijn mantel voor een oogenblik terzijde te leggen; hij heeft de aandacht getrokken van den minister Winston Churchill, die den stoot gaf tot een positieve verandering in de wet op misdadigers; niet een heel groote of radicale verandering, maar het was al een heel ding om eenige verandering in zoo'n instelling te hebben bewerkt. Desniettemin zijn er menschen, op wie Galsworthy's weinig hartstochtelijke stijl den indruk maakt van koude rechterlijkheid, zonder eenige warmte of ziel. Ik heb het nooit in 't minst zoo gevoeld. Voor mij is het de zelfbeheersching van een man met een diepen hartstocht in zijn hart, die gloeit en brandt door alles wat hij zegt, maar dien hij concentreert en bedwingt omdat die zijn zaak zoo beter kan dienen dan wanneer hij hem laat uitbarsten en opvlammen.......
Daarom zijn Galsworthy's tooneelstukken niet gewoon propaganda-stukken, zooals er zooveel tegenwoordig geschreven worden. In zulke stukken, als: Op Hoop van Zegen - en - het Zevende Gebod - van Heyermans tracht de schrijver niet eens onpartijdig te zijn tegenover den reeder of tegenover de fatsoenlijke familie, die (en terecht!) verontwaardigd is over het bohémien, om niet te zeggen, onfatsoenlijk gezelschap waarmee hun zoon in aanraking is gekomen. Galsworthy vervalt niet in die fout, zijn
| |
| |
stukken zijn echte problemen: ofschoon zijn voorkeur altijd heel duidelijk te merken is, teekent hij ook den anderen kant met sympathiek inzicht.
| |
Stemmen des Tijds.
Dr. P. Blaauw leidt de lezers in Charles Kingsley's persoonlijkheid en werk in.
Kingsley is de man, die het sacramenteel karakter van alle dingen ziet. Alle dingen zijn hem transparant, sacramenteel: hij ziet er Gods heerlijkheid in. Hij ziet en gevoelt de waarde van elk ding op zichzelf, maar toch eigenlijk is dit hem de hoogste waarde, dat hij in al die dingen openbaring en teeken van Gods heerlijkheid ziet. Newman, de Roomsch geworden tijdgenoot van Kingsley, een en al reserve, een en al betoog, stap voor stap, naar zijn heerlijk mooi vers: de man van ‘one step enough for me’ heeft dezen schrik, dat hij God wel ziet in de binnenkamer, in 't gebed, in 't heiligdom, maar Hem dan niet kan zien in de groote wereld om zich heen. Kingsley, de uitbundige, de man van ontboezeming, van veel woorden voor een; ook de spontane, warme; Kingsley ziet álles transparant: Gods heerlijkheid ligt er in, en Kingsley ziet die.
Anne Hallema schrijft over Jacob Maris. Van de verdere bijdragen noemen wij Verzen van Herman Götzen.
| |
De Nieuwe Gids
opent met eenige bladzijden ter herinnering aan Enny Vrede door Frans Mijnssen.
Enny Vrede was een vrouw van groote beschaving, een beschaving die evenwel niets van het echt-, het natuurlijk-vrouwelijke in haar had aangetast en verzwakt. Een beschaving die zich aan grenzen bindt, die neigt tot het niet-geheel-uitgesprokene; die niet met elken vorm voor het innerlijke genoegen neemt. Hetgeen zeker niet uitsluit, dat zij was: een moderne vrouw, modern in den zin echter van: binnen grenzen vrijer, onafhankelijker, met een open blik op vele wegen.
En zoo geloof ik, dat haar toekomst had gelegen in de fijne fransche Comedie, in het werk der latere Oostenrijkers en wat daaraan verwant is; dat zij een der weinigen zou geweest zijn, - in ons land misschien de eenige, - die ons verschillende vrouwenfiguren van een Arthur Schnitzler had kunnen doen begrijpen, of eigenlijk: ons had doen nadroomen over het wonderlijk vrouwelijk Wezen.
Jeanne Reyneke van Stuwe vervolgt haar roman ‘Alarm’; Jac. van Looy zijn ‘Nieuwste Bijlagen’, waarvan ik eerlijk bekennen moet dat ik ze maar zelden begrijp.
G. van Hulzen geeft aphoristische beschouwingen over ‘De Letterkunde en de Gemeenschap’.
Een vrouws naam noemen is haar al in verdenking brengen, gewagen van levenseischen bij kunstschepping wordt zich bloot geven aan de profane onderstelling van niet louter te bestaan uit ideëele drang en geestelijke inzichten.
Een valsch begrip wordt gesteld boven de fundamenteele eisch van te kunnen leven.
Toen ik in 1903, op het letterkundig kongres te Deventer, het eerst de eisch uitsprak van staatstoelagen en de vertegenwoordiger van onze Regeering op het hart drukte het aan zijn lastgevers over te brengen, ging er van de vergadering een Homerisch gelach uit. Ja, dat wilde men wel ... stel je voor: de staat betalen, dat zou voor die schrijvers en dichters wel gemakkelijk wezen!
Nu evenwel, in 1919, hebben we ineens en plotseling verkregen waar toen zelfs geen denken aan was, wat allen onmogelijk toescheen. De tijden zijn dus wel veranderd! Met vijfstipendia van duizend gulden jaarlijks zal de erkenning een begin nemen.
't Is intusschen een verkeerd begrip een regeering of minister te vereenzelvigen met de toevallige voortbrengselen der letterkunde op dat oogenblik. Immers, men moet niet wat deze en gene, wat u of ik, of weer een ander aan kunst voortbrengt als prijzenswaardig aanzien, doch de letterkunde beschouwen als een geheel waaraan ieder voortbrenger het zijne, hetzij veel, hetzij weinig, toe voegt ... en dat met elkaar niet enkel een geestelijke doch ook een werkelijke waarde uitmaakt.
Zijn dichters en schrijvers bovendien niet veelal de geschiedschrijvers van d'eigen tijd? Ze verrichten dus een bepaalde taak, waar wij - en zeker niet het nageslacht - weer moeilijk buiten kunnen. Dat vormt al een waarde op zichzelf.
Dr. J.B. Schepers komt op tegen wat door Dr. J.A. Knuttel in de April-Gids over Bredero's leven en liefden is gezegd. Hij tracht aan te toonen dat Knuttels onderzoek ‘lichtvaardig’ moet genoemd worden. Kloos handelt in zijn Kroniek over Euripides.
Voorts proza van Dorothee Buys, poëzie van Hélène Swarth, Hein Boeken en J.F. van Hees, en een eenactertje van Charivarius ‘De Echtelieden’, waarin fijntjes de draak wordt gestoken met de liefde van 't publiek voor echtbreuk drama's.
De intrigue is gevoeglijk saam
te vatten in dit zinnetje:
‘De Man, de Vrouw, de Vriend - de vrouw,
de Man, en het Vriendinnetje’.
In 't daaglijksch leven spreekt daarvan
En daarom zie je 't juist zoo graag,
Me dunkt, u kunt tevreden zijn:
Nu hebt u met dit ééne stuk
Genoeg - voor een seizoen.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD. Buiten-tekstplaat: ‘Uilen’, oorspronkelijke houtsnede door Henri Leeuw. - Henri Leeuw †, door Huib Luns, met portret en 7 illustratiën naar werken van den Meester. - De Ruysdael-Familie, door S. Kalff, met 4 illustratiën. - Eleonora Duse en Wéra Figner, door Etha Fles, met 2 portretten. - Liedje, door Jo Landheer. - Twee Zuid-Nederlandsche Gildehuizen, door W. van Os, met 2 illustratiën. - Bloesems, door Laurens van der Waals. - Zomerwind, door Hélène Swarth. - Michelangelo, door Ernst Groenevelt. - Anachronisme, door D.Th. Jaarsma. - Keerpunt, door Julia Frank. - Kroniek. - Boekbespreking, door H.R., H.V. en R.W.P. Jr., met 1 illustratie.
| |
De Hollandsche Revue
geeft een Karakterschets van Dr. Aleida Jacobs. Behandelt onder ‘Belangrijke Onderwerpen’ o.m.: Het Reizen in de Toekomst, Draadlooze verbinding met andere Planeten etc.
| |
Bloesem en Vrucht.
G.J. Uit den Bogaard treedt uit de Redactie. Uit het Jaarverslag van het Chr. Letterk. Verbond blijkt o.a. dat er op 't oogenblik van dit Verbond drie kringen zijn: te Amsterdam, te Utrecht en te Rotterdam. In den Haag zal waarschijnlijk een nieuwe kring worden opgericht. Met het oog op den 100en verjaardag van Ten Kate (23 Dec. a.s.) besluit het Verbond een commissie te benoemen ter samenstelling van een bundeltje uit Ten Kate's gedichten. Prof. Grosheide en de heer van Noppen namen op zich, dit werk voor te bereiden.
| |
Omhoog.
In dit tijdschrift der Woodbrookers in Holland vinden wij o.a. een beschouwing van Paul van Schilfgaarde over de drie Stadia in de ontwikkeling der Persoonlijkheid; een stukje dat het begrip ‘Eeuwigheid’ tracht te benaderen van C.J. Toebes en een vrij uitvoerige critiek van G.H.v. Senden op Dmitry Gawronsky's boek: De Balans van het Russische Bolsjewisme.
|
|