Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenDe overgave. Verzen van Willem de Mérode. - (Uitg. E.J. Bosch Jbzn., Baarn).Dichterwoorden zijn als draden van
een fijn geweven werk.
v. Suchtelen.
Na den bundel Gestalten en Stemmingen van Willem de Mérode, is deze dichter niet zóo een navolger van Geerten Gossaert gebleken als door de critici wel werd vermoed. Zeer zeker heeft zijn eerste bundel daar aanleiding toe gegeven; zelf heeft hij dien invloed erkend, doch Willem de Mérode is wel zóo individueel, dat hij zich weer even onbewust aan dien invloed heeft onttrokken. Geerten Gossaert is - ondanks zijn ietwat dualistische verklaring - altijd meer persoonlijkheid dan de Mérode die individualist is. En zoo zijn de ‘Gestalten’ min of meer vervaagd en de ‘Stemmingen’ gebleven. De enkele uitzonderingen (twee Ganymedes fragmenten, Het Prinsje, de Page, Geestelijk lied) dateeren nog uit de jaren 1916. Deze verzen vinden wij in den 1en jaargang van Het Getij en behooren nog geheel tot den eersten bnndel wat genre betreft. Deze Overgave is van een Dichter in wiens leven een zoet geheim een belangrijke plaats neemt. Wat is er toch? Is het de eenzaamheid, is het troosteloosheid, is het moedeloosheid of is het het vraagteeken zèlf? | |
[pagina 88]
| |
En zeer begeerd en te bereiken niet,
En smartelijk als geuren van violen,
Die, vage weemoed, om ons henen dolen,
Gaat gij, een zoet geheim, door ieder lied.
Een zoet geheim. Het past den criticus niet dit geheim na te speuren. Hier voegt zekere bescheidenheid. Doch, waar de Dichter eigenlijk uit dit zoet geheim zijn dichterschap puurt, wordt den ernstigen criticus - die meer geven wil dan een resumé van enkele mooie en minder geslaagde verzen met een banaliteitje à la zekere R. tot slot - wordt, zeg ik, den criticus toch een wegwijzer gegeven dien hij niet heeft over het hoofd te zien. Te meer waar hier de sleutel ligt van dat andere vraagstuk, waarom nl. Willem de Mérode geen Geerten Gossaert kon blijven, dienen wij ons ernstig bij dezen bundel te bepalen. Bovendien: wat toch ligt meer op den weg van den criticus dan het wèzen van den Dichter door de gangen van diens verzen heen, te benaderen. Zegt Boutens niet: Dichten lief, is zich belijden
in een naakte heimlijkheid
En zóo heeft Willem de Mérode zich in deze ‘Overgave’ ook beleden. Het zoet geheim kent bovenal een stil leed: Dit is des harten zeerste nood
dat het zijn schatten moet verhelen.
Er is in dezen bundel een dwingend behoeven naar de volle uitspreekbaarheid. En zoo lang het tot die volle uitspreekbaarheid niet komt, zullen de liederen van Willem de Mérode van een schuchterheid bevangen blijven, die de volle ontplooiïng van zijn dichterschap tegen houdt. Als het eens komen kon tot die overgave waar hij zelf naar hijgt: En toch: het is zoo eindeloos zoet
Om ééns (ach éénmaal zou genoeg zijn)
Dien bitter zoeten overvloed
Te geven ...!
En àls het er is, ééne stonde, dan vinden wij: Handen van schatten ledig, is wel ons hart te kleen,
De bergen te bevatten van liefdes kostbaarheên.
Woorden onuitgesproken, en toch geweten teer
Lachen van oogen naar oogen, wat willen wij nog meer?
Het leed van des dichters zoet geheim is: de geregelde terugslag op elke momenteele geluksvervoering: Ook deze liefde zal wel sterven,
Gelijk op aarde alles sterft,
Tusschen verliezen en verwerven
Is slechts verlangen, dat verderft:
O bitterheid van dit verwachten!
Den vloed na liefdes lage tij;
Het bange luistren op de zachte
Ruischingen: kwam het naderbij?
En de ellende van dit beven
Is de verrukking van ons leven.
De kerm in dezen bundel ving ik op uit dit lied (blz. 102): Nog dezen avond zult gij tot mij komen.
Tusschen ons beide is een ijle sfeer
Van liefde, vreezen, en vertwijfelingen,
en het zal zijn als immer, en niets meer.
Ik mag uw handen nemen, en mijn oogen
Zullen verwaasd en brandend naar u zien.
En als ik van uw frisschen jongen mond,
Die even open is, het beven zie,
Hef ik mijn handen om uw blonde hoofd
Te neigen zacht naar mij ... lief en beslist
Blijft gij mij weigeren wat ik begeer ....
Uw oogen zullen in mijn oogen zijn,
En onze handen gloeien in elkaâr.
Misschien zal ik uw haren mogen streelen,
Misschien mag ik uw zacht gezicht beroeren,
Doch niet zal ik uw oogen mogen kussen,
Niet kussen uwen schoon ontbloeiden mond ...
Nog dezen avond zult gij tot mij komen,
Maar het zal zijn als immer, en niets meer.
En nog dieper peilen wij het leed, waaruit al deze gedichten zijn gewonnen, in dit sonnet: Wat geeft uw late toegenegenheid!
Niets is zoo bitter dan dit medelijden,
Ik moet de dagen van uw haat benijden
Boven de liefde van dien laten tijd.
Nu noemt uw stem mij bevend: welbemind!
en sidderend is 't streelen van uw handen.
Maar ik voel als vernedering en schande
Dat gij mij nu uit medelijden mint.
Totdat, als in hoogste instantie, de dichter tot deze verrukking komt die alle liefde en leed samenvat: Ai mij, ons hart zou al zijn liefde willen,
In ééne stonde aan één hart verspillen.
In zulke oogenblikken verstaan wij zijn uitroep: O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijden?
om aanstonds het zoet geheim opnieuw te proeven:
Maar waar is 't hart om mij aan uit te schreien?
Totdat wij, na rustige herlezing van dezen bundel, den dichter zelf als ten voeten uit geteekend vinden in dit lied (blz. 68): Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn
En voelen liefde als een onweer komen.
Worstelen om het leven van een vrome,
en aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn.
Naadrend in liefde en altoos uitgestooten,
Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen,
Blozend om 't eigen maagdelijk gevoelen,
Maar hard voor 't oog van vrienden en genooten.
In eenzaamheden vloeide uw donker leven
Uit in een stroom van lichtende gedichten,
die bonzen als een hart en krimpend beven,
Opstandig voor uw strenge willen zwichten.
Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven
Het beeld van duizend smartlijke gezichten.
* * * | |
[pagina 89]
| |
Zie, zulk een dichter leeft van puur individueele ontroeringen, en waar juist zijn ontroeringen niet volkomen mogen zijn zuivere plastiek:
een beeldje uit geel ivoor gesneden
hebben deze liederen een zekere wijfeling die het gedicht als zoodanig schaden.
Willem de Merode
Zijn Gestalten: Ganymedes, Drie Jongensportretten; de Fluitspeler, Het Prinsje, De Page e.a. zijn opmerkelijk vast van lijn. Uit deze gedichten spreekt hèt dichterschap van Willem de Mérode. Het is of hij zich hier vrijer voelt, zich meer durft te laten gaan, waar het den schijn van de ‘allerindividueelste emotie’ niet heeft. En ik geloof toch juist dat die gedichten er zijn om te bewijzen hoe de Mérode ook zijn allerindividueelste emoties zou kunnen boetseeren tot scheppingen van zeer bijzondere zuiverheid ... indien hij zich eens volkomen ... òver gaf.
* * *
Hoe noodig het was dezen dichter even dieper te doorschouwen, om tot juiste waardeering te komen, bewijzen de nog niet genoemde gedichten uit dezen bundel. In de Maria-liederen bv. vinden wij Willem de Mérode op zijn zwakst. Dit soort verzen staat geheel buiten het fijne weefwerk des dichters innerlijke zijn. Deze gedichten zijn: bedacht en telkens treffen wij er dan ook storende dingen in. In ‘Kruisiging’ bv. dit (blz. 112): Doch dan gaat de heele wereld rouwen,
en zij huivert in afgrijslijk grouwen,
want hij is verlaten van zijn God!
Narkissos en Ikaros zijn beide eveneens veel minder beheerscht en Narkissos zou toch voor Willem de Mérode een dankbaar onderwerp kunnen zijn. Maar juist dit is de mislukking: waar de dichter een onderwerp kiest, daar faalt hij, doch zoodra even een eigen snaar geroerd kan worden stijgt het werk prachtig boven de middelmatigheid uit. In Het donkere Zelf, naar een teekening van Anjana Bertos, komt dit stralend aan het licht: En is dit alles in mijn eigen ziel?
Ben ik zoo donker en zoo licht tezamen?
Heb ik zoo diepe Gode en menschenmin?
Is het wonder dat dit alles uitloopt tot een verrukkelijke devotie in het Geestelijk lied, waar 's dichters innigheid ten hoogste is gespannen. Waarlijk, niet vele versbundels geven zóo volkomen en zóo gaaf het innigst zijn van den Dichter. En daarom is deze bundel ons lief. Willem de Mérode mag het van Suchtelen wel na zeggen: En toch heb ik geschonken
't zuiverst wat mijn ziel bevat:
konden van een diepst verzonken
schoonsten schat.
De uitgever heeft van dit boek een snoeperig boekje gemaakt. Elke bladzij is omlijst met een lila randje en een inhoudsopgaaf is er in vergeten. De bandteekening van Jan van der Leeuw is à la Toorop, maar niet zoo streng en niet zoo zuiver. Hoeveel liever is mij Willem de Mérode's eerste boek Gestalten en Stemmingen in het kloeke formaat zonder tirelantijntjes. De firma E.J. Bosch Jbzn. te Baarn mag te dien opzichte nog wel eens naar verbetering streven. Het uiterlijk van een boek spreekt óók.
ERNST GROENEVELT. | |
Vlammen, door Herman Middendorp. - (Apeldoorn, C.M.B. Dixon en Co.).Een schoone nabloei van het schoonste uit ‘'80’, deze bundel van onzen romancier. Inderdaad is dit het meest te prijzen; terwijl geen enkel novum, geen plotselingheid, geen één ontstellend element den vasten gang van het mee-beleven afleidt, étaleert zich hier een keur dier reeds klassiek geworden hoedanigheden, welke kalm bekoren zonder te boeien, en een gietsel zijn van de, eveneens al klassieke, emotielooze schoonheid eener gebluschte kunst. | |
[pagina 90]
| |
Middendorps romans vergeleken met deze verzen geven mij een vergelijking in: de roman roeriger, modern en (bezonken-)revolutionnair - natuurlijk louter, en dan nog maar matig, in kunstzin; het vers: koel en bijna ontzield-trillend, star in de oude paden, doch voortreffelijk van zg. formeele dichtwaarde. Daarentegen, welk een nietige ‘materiëele’ beteekenis, welk een merkwaardige tachtigers-vaagheid, conventie in beeldkeus (iets wat niet verhindert dat de beelden-in-concreto toevallig nieuw kunnen zijn!), en - sit venia verbo -
Herman Middendorp
zin-ledigheid. Ik bedoel met dit laatste niets hatelijks, en ook geen hatelijk begrip; maar ge voelt het wel: dat machinaal herhalen van zekere dingen uit, in 't bizonder, Kloos en diens tijdgenooten; en ik spreek wel duidelijk van '80, niet van de 90-er modulatie; dingen die in den beginne schoon waren en het nog altijd tant soit peu ‘doen’. En tòch trilt het in deze gedichten, hoe hevig de ontroering ook zij weg-geobjectiveerd, door een van den grond af meegegroeid cultureel schoonheidsbewustzijn. Tòch trilt het, en trilt het nà in den eerst zuiver aangestemden genieter - die niet het ongeluk heeft, criticus te zijn. De ‘Vlammen’ zijn gestyleerd, doch er niettemin vlammen om. Welnu, laten we bereid zijn om het technisch geredeneer te staken; de innerlijke waarheid van elk vers roept luider dan de enkel uiterlijke beschouwing van de gestalte, en zelfs dan de tirannieke dwang die de gestalte-houding het inwendige oplegt. Maar dan ook het gezondst lévende uit deze kunst. Ik denk aan het toe-sprekende: O hul u in een wit gewaad
en breid de bleeke handen uit;
ik zie een glans om uw gelaat
als van een hemelbruid.
O zie mij met dien glimlach aan
die is een bloem van blanke trouw
o laat mij tot uw glimlach gaan
als tot een heilge vrouw.
De menschen hebben kruis en kerk
en knielen voor een god van steen;
mijn god ligt onder kille zerk
en ik heb u alleen ...
Ik zie een schijn om uw gelaat
als van een blanke hemelbruid;
o hul u in een wit gewaad
en breid uw handen uit ...
en bv. het psychisch mooie: ‘O wees altijd mijn zachte heilige’ ... In dezen regel verneemt ge het smeekende verlangen. Het sonnet besluit: ‘O wees mijn zachte heilige, altijd ...’ Hierin rust een bevredigd vertrouwen. Hoort het rhythme en laat het betoonen het simpel woord: ‘àltijd’. - Tusschen deze beide kan een roman staan; en in dit tweetal resoneert het romantische van 't gedicht. Hoe jammer dat de overige verzen ontgoochelen met hun pathos: krachten die ‘breedzeilige’ zijn, en de zee, de ‘duizend-mijlige’. Vulsel slechts. Prachtig van kuische fijnheid zijn eenige der ‘liederen van Beatrys’ (De Avond, Vóór de Vlucht). Het grootere gedicht ‘De Droom van den Dood’ moet het enkel doen met het karakter dat den modernen dichtenden geest niets meer zegt. Nog één keer komt in een versreeksje het emotioneele terug. ‘Al wat mijn denken u misdeed’ ..., ‘Als gij mijn oogen groot van wanhoop ziet’ en ‘Schaamle Feestdag’ luiden ten beste den soberen bundel uit die, gelijk gezegd, evenzoo litterair-historisch een huiverende herinnering geeft - en hoe verpuurd die herinnering! - als menig vers eruit in de groote zachtheid, die herdenken ons reikt, is gesteld. Een teeken dat, aldùs herschapen, nog schoon kan zijn.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Verzen van Nan Küthe. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.).In een bundeltje dat overigens tot de traditioneele behoort, en dat nergens den geest spant op aanmerkelijke ups en downs, zegt (mevrouw?) Nan Küthe vaak innige, want waarachtige dingen. Haar | |
[pagina 91]
| |
vers leeft van de momenteele gedachte, en als het 't doornig pad der litteraire selectie - om 't zoo nu eens wat bloemrijk te zeggen - eenigszins achter den rug heeft (en dàt heeft het blijkens dit boekje nog niet), dan kunnen we iets verwachten dat naar ‘gevoels’- en ‘waardepeil’ aanzienlijk boven 't middelmatige uitsteekt. Ik voor mij zie hierin perspectieven.
Nan Küthe
Reeds om de weinige ‘bedoeling’, om het puurartistieke der conceptie, is een ruime sympathie hier mogelijk. De gedachte doet meestal schooner aan dan de uiting; toch is 't woord onmacht misplaatst. Het werk rust in zichzèlf. Het volgt na, natuurlijk; Nan Küthe citeert daarvoor al te veel. Iedere aanteekening bij verzen der laatste tien jaren past bij deze; we hopen ze echter in ruimeren bloei te zien, om hun eenvoud, hun gemis aan opzettelijkheid, hun openhartigheid en, gelijk gezegd, hun artistieke conceptie; de waarde van weergave is thans het geringst. Het zij hierbij voldoende, dat elk vers gegéven is; niet gemáákt. Dit werk geeft een korte doch zachte bevrediging. Ging ik enkele verzen aanhalen, dan moest ik ontwrichten, want niet één gedicht is nog volkomen gaaf. ‘Prima Vera’, ‘Vleugelloos Vlindertje’, ‘Zijn er diep in ons zelf ...’ (p. 29), ‘Waar is ...’ (p. 30), ‘Herfst’ (een zeer mooie intentie), ‘Ontwaken’, - dit zijn de beste, immers rijk aan de zuiverste regels. Het minste geeft Nan Küthe daar, waar heur kunstgrootmoeder Hélène Swarth de beenige vingers op het werk legt.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Romans en novellenVriendinnen. Roman van Suze la Chapelle-Roobol. - (Uitgave van Van Holkema & Warendorf, Amsterdam).Mevrouw la Chapelle moge, volgens de literaire scherprechters, al geen plaatsje krijgen in de eerste rij van onze romancières, ze is tevreden met haar eigen gebied, dat, zij 't dan ook niet groot, toch zijn bestaan rechtvaardigt en zich gelden laat. Misschien zou mevrouw Roobol, indien zij er zich op toelegde en haar werkkracht zich vooral in die richting ontwikkelde, nog meer presteeren als tooneelschrijfster dan als romancière. Menig tooneeltje uit het bovengenoemde boek pleit voor deze, mijne bewering. De diep-indringende visie op menschen en menschelijk gebeuren, noodig om in een roman te kunnen verwerken, mist de auteur, maar ze is een fijne opmerkster, ze geeft een soms zeer pittigen dialoog, ze heeft gevoel voor gezonden humor, en dat is al veel. Hare oppervlakkigheid belet haar om door te dringen tot in de diepste ‘roerselen der menschelijke ziel’, zooals men dit met groote woorden pleegt te noemen, hare personen missen daardoor zekere gaafheid, zijn niet altijd ten voeten uit geteekend, en we zoeken in hare romans ook weleens vergeefs naar dat eeuwig-menschelijke, met zielehartstocht doorleefde, wat een roman in de moderne beteekenis van het woord waarlijk tot roman maakt. Ook dit boek is niet waarlijk een roman; het is daartoe te eenvoudig van opzet en uitwerking, te weinig omvattend van tragiek gebeuren tevens. Het lijkt me in 't algemeen een fout van vele schrijvers of uitgevers (aan wien de schuld?) dat bij elk verhaal van 10 tot 15 vel druks per se den naam ‘roman’ behoort, omdat 't boek wat te lijvig heet voor een novelle en te gedétailleerd is voor een schets. Waarom moet zoo'n boek met alle geweld een benaming hebben? Trekt dat meer publiek? Wordt het daardoor wellicht beter verkocht? Men had in dat geval het best gedaan, den titel aldus te preciseeren: ‘Vriendinnen of de lotgevallen van Koos en Let in hare vacantie’. 't Is wat lang, maar 't publiek zou weten waar 't mee af was. Vriendinnen dan, is een kostelijk boek vol humor, geestig van verhaaltrant en vol leuke tooneeltjes, die 't prachtig zouden doen achter 't voetlicht. Misschien komt de schrijfster er wel toe, om haar eigen ‘roman’ voor tooneel te bewerken. Koos Stok, keukenmeid in een deftigen Rotterdamschen dienst, en Let Stimme zijn vriendinnen, al jaren lang, en menigen avond brengt 't schriele, magere, bedeesde Letje bij de welgedane | |
[pagina 92]
| |
Koos in de propere keuken door. De schrijfster leidt ons dadelijk bij zoo'n bezoek in, en 't heele tafereeltje van de twee vriendinnen met Steven den knecht en Anna het tweede meisje, dat zich door Steven 't hof laat maken, staat met enkele trekken als een levend tafereel voor ons. Verwonderlijk goed is de dialoog tusschen de vier personen afgeluisterd en verwerkt. Koos maakt tegen haar vacantie plannen voor een uitstapje naar buiten. Ze weet een goedkoop pension. En ze wil Let mee hebben. Let, tanig en bleek geworden van 't altijd binnen zitten, woont op een met eigen meubelen ingericht kamertje aan een stinkgracht en is daar gelukkig. Let voelt niets voor ‘buiten’. Ze heeft Rotterdam, de Diergaarde, 't Park; dat is haar vertier genoeg. Maar .... ondanks haar tegenstribbelen weet ze, dat ze toch gaan zal. Koos is de baas, tegen Koos kan ze niet op; ze is aan Koos verknocht met al de liefde van de zwakke voor de sterke; in haar vrouwenvriendschap mengt zich een goed deel bewondering voor Koos met haar sterken wil. En ze gaan. Maar ... 't uitstapje is een reeks van teleurstellingen; het is leelijk weêr, de muggen steken Let overal, er is stof met brandende zon, of kleffe modderwegen en plasregens. En dan komt nog 't allerergste: Koos krijgt 't in haar hoofd om te willen trouwen met den broer van de hospita, die weduwnaar is, niet omdat ze zoo verliefd op hem is, niet omdat ze hem een goede partij gelooft, maar Koos, 45 jaar, is nog jong van hart gebleven, is jaloersch op alle jonge menschen, die de liefde kennen; ondanks haar flink postuur en haar nog knap gezicht, heeft geen man haar ooit begeerd. Ze is nu in ‘das gefährliche Alter’. Nu begeert zij, ‘pour le charme de l'inconnu’, om getrouwd te zijn alleen. Met 't overleg van een geduldige spin weeft ze haar web om 't argelooze slachtoffer. In haar jaloerschen angst van niet te zullen slagen, beschuldigt ze de ongevaarlijke Let van een apartje met Gerrit, en dit leidt tot vriendschapsbreuk, en Letje gaat terug naar de stad. Maar hoe listig aangelegd, haar plan gelukt niet, en vol woede op den man en zijn zuster, de hospita, vertrekt ook Koos enkele dagen later op staanden voet. Als ze weer eenige weken thuis is en tot kalmte gekomen, mist ze Let, en ze gaat haar vriendin bezoeken, die eenzaam en verlaten als ze zich voelde zonder den steun en de opgewektheid van Koos, zielsgelukkig haar vriendin in de armen sluit. Vreemd is 't, dat in dit verhaal, waarvan Koos toch voornamelijk als hoofdpersoon bedoeld is, Letje misschien soberder, maar straffer en - ook sympathieker voor ons staat dan Koos; want aan 't eind van 't boek blijkt 't, dat deze ook niet oprecht is; dat ze zich voordoet alsof zij overal de nobele rol speelt, èn tegenover Gerrit, bij wien ze finaal nederlaag leed, èn tegenover den huisknecht, die in moeielijkheden komt door zijn verhouding met het tweede meisje. Door 't gansche boek heen scheen Koos ons te zijn een bazige, bedillige, maar goedhartige ronde meid, met een teveel aan levenslust, dat zich uit in een liefdesintrige tegenover Gerrit; maar aan 't slot blijkt Koos plotseling te zijn een groote intrigante, die overal haar neus in steekt ten behoeve van zich zelf. Als zoodanig had de schrijfster ons haar niet voorgesteld. Ook heeft de auteur de figuur van Koos niet aan alle kanten voor ons belicht en verwondert het ons, dat zij haar niet heeft geteekend in hare verhouding tot haar mevrouw. Die bazige Koos heeft 't èrg best in haar deftigen dienst, en 't zou ons niets verwonderen als die bedillige Koos zeer onderworpen was tegenover hare meesteres. Ook heeft de schrijfster ons geheel vreemd gelaten aan Koosjes gemoedsstemming nà haar vertrek in het pension, toen ze daarna bij hare getrouwde zuster te Delft kwam. In een ‘roman’ mogen deze beide kanten om de wille der psychologie niet in 't donker gelaten worden. Als geheel toch een prettig, vlot boek om te lezen, dat wij daarna wegbergen op de plank van de goede boeken in dezen tijd verschenen.
Egb. C.v.d. MANDELE. | |
De wilde jager door Marie Koenen. - (Uitgegeven door C.N. Teulings, s-Hertogenbosch).De schout van Amsterdam door J. Eigenhuis. - (Uitgegeven door N.V. v/h. P.M. Wink, Zalt-Bommel).Wat mag de oorzaak zijn, dat de historische roman, zoo lang gewantrouwd en gedesapprecieerd, thans plotseling tot eere is gekomen? Is het mogelijk, dat de benauwende, maar toch veelszins belangwekkende tijdperiode, die nu juist achter ons ligt, en waarin het nationaliteits-gevoel zich op een ieder verrassende wijze gelden deed; waarin men ook bijna gedwongen was met zijn geest terug te leven in de dagen, die lang voorbij zijn, op onze schrijvers haar invloed heeft geoefend, al was het dan slechts een invloed als op mevrouw Van Gogh-Kaulbach, die begeerde dezen tijd ganschelijk te vergeten en zich te transponeeren in een vroeger eeuw van even groote bewogenheid? Maar wat heel wonderlijk aandoet is wel dit, dat een viertal onzer auteurs uit eenzelfden tijd hun thema hebben gekozen. Van As met zijn ‘Stormgetij’, mejuffrouw Maclaine Pont met haar ‘Kinderen van Batenburg’, Marie Koenen met ‘De Wilde Jager’ en Eigenhuis met zijn ‘Schout van Amster- | |
[pagina 93]
| |
dam’, zij allen vragen onze aandacht voor den tijd der godsdienstige hervorming. Het was ongetwijfeld een zeer hachelijk ondernemen, toen deze schrijvers er zich aan waagden, over dezen tijd een roman te schrijven. Want leeft niet bij ons allen, krachtig en niet òm te vormen, een heel eigenaardige idee van dezen tijd? Zijn het niet de rookende mutsaards, de schijnheilige monniken, de zedelooze priesters, de laffe verraders, de wreede folteringen, de onschuldige slachtoffers, de grootsche heldenmoed, die ons allen als typen van dezen tijd zijn bijgebleven? Of anders gevraagd: zijn hier niet de voorwaarden voor je reinste melo-dramatiek? Men moet mij niet misverstaan. Ik zal dadelijk erkennen, dat het was een geweldige tijd, waarin door velen is getoond een verbijsterende grootheid van karakter. Wat ik daareven dus zeide, was niet om den tijd te maken tot een belaching, slechts de voorstelling, die men ons er steeds van heeft bijgebracht. Want was dit niet een gelegenheid, die nimmer wederkeerde, voor onze brave en enthousiaste vertellers, om met grotesk gebaar ons voor te voeren den sluipenden en gluipenden monnik; den martelaar, die volhardde tot aan zijn laatsten snik; de geuzen, die hun vijanden kielhaalden of de poorten der steden rammeiden; den hagepreeker, door gewapenden omringd, en onder open hemel tot de verzamelden het woord richtend? Lag er voor hen geen genot in de spanning, waarin wij hun vertellingen volgden; voor ons in de geheimzinnigheid en den voelbaren angst, waarmee zij hun woorden fluisterden of in de bravoure en de luidruchtigheid, waarmee zij de daden hunner helden herleven deden? Zóó zijn wij allen groot geworden en zóó is onze herinnering. En was het gevaar nu denkbeeldig, dat de auteurs, die ik daareven noemde, onder deze psychose niet uit zouden komen? Dat dit volstrekt geen fictie is, blijkt wel het zuiverst uit Eigenhuis' roman. Het is mij onverklaarbaar, hoe deze schrijver, die zoo aardig en sympathiek vertellen kon van Waterland en de Haarlemmermeer, en daarin werkelijk een eigen toon deed hooren, niet sterk, maar zuiver, thans opeens zich heeft bezondigd aan een werk, dat om goed te worden grooter eischen stelde dan waaraan hij kon voldoen. Want al heeft men er slag van de pikante détails zijner omgeving te observeeren en daarvan te verhalen in sobere, maar toch interesseerende vertelsels, daarmee is men nog bij lange niet capabel om over een grooten tijd zoo te schrijven, dat de grootheid voor den lezer voelbaar wordt. Eigenhuis heeft dit bewezen. Zijn boek is er een uit de oude school, met al de onfrischheid en het benepene ervan. Het is mij, of ik Gerdes of Penning weer lees. Maar terwijl dezen in de onschuldigheid van hun enthousiasme maar voortschreden, met een overstelpende flux de paroles en een ontstellende gemakkelijkheid, zich niet bekommerend om psychologie of ensceneering, alleen maar zorgend, dat er spanning was en actie, durft Eigenhuis zoover toch niet gaan en herinnert hij zich, als hij juist op dreef is gekomen, dat er toch ook nog zoo iets is als literatuur. En zoo is zijn boek van een hopelooze tweeslachtigheid, waarin het slechte het evenwel verre wint van het goede. Alle elementen voor een melodramatisch spel zijn hier bijeen: de schout, libertijnsch maar eerzuchtig, en dus bereid de ketters te vervolgen, als hij maar grootmachtig worden kan; zijn oude en vrome moeder; zijn ietwat-mystieke dochter; een heerschzuchtig burgemeester; een spionneerende monnik; een langbaardige en eerwaardige ketter, en ten slotte, niet te vergeten: een idiote knecht van dezen grijsaard, die soms oogenblikken van bovenaardsche helderheid heeft. In het genre heeft Eigenhuis werkelijk iets gegeven van benijdenswaardige conceptie, alleen maar: het genre deugt niet. Het lijkt mij overbodig, nog nader op dezen roman in te gaan. De halfslachtigheid ervan toont zich natuurlijk allereerst in den stijl, waarvan 't karakter telkenmale zich wijzigt. Maar liever dan dat met voorbeelden aan te toonen, ga ik over tot het werk van Marie Koenen. Het is met bijzondere waardeering, dat ik over dezen roman spreken wil. En dat niet, omdat de Roomsche schrijfster nu eens iets anders vertelt dan wat wij steeds hooren van de zijde der Protestanten. Den literairen criticus is het volmaakt onverschillig aan welke zijde de romanschrijver zich stelt, als zijn werk maar is eerlijk en zuiver. En omdat dit gezegd mag worden van ‘De Wilde Jager’, daarom wil ik, dat hier met lof zal gesproken worden over dit boek. Er is een milde en zachte bewogenheid in dezen roman, een stille gloed gloort er in de woorden dezer autrice, als zij ons verhaalt van het lijden der Katholieken om hun geloof en als zij ons teekent de liefde, die ook hier weer lijden is. Marie Koenen mist ten eenenmale den breeden cadans en de forsche rythmiek van mevrouw Bosboom; want wie onzer hedendaagsche romancières komt hierin haar groote voorgangster nabij? Integendeel - zij schrijft in korte zinnetjes met veelal eenvoudige woorden, maar temeer wekt het onze bewondering, als wij de navrante kracht daarvan herkennen. Citeeren zal ik niet, want het is eerst de roman als geheel, die op ons maken kan dien sterken en blijvenden indruk, dien hij bij mij wekte. Deze indruk: dat Marie Koenen is een schrijfster van beteekenis, wier warmhartige werken een aanwinst beduiden voor onze Hollandsche literatuur. L. KRAMER. | |
[pagina 94]
| |
De strijd, door Cyriel Buysse. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, [1918]).Staring heeft in een versje kaneel en eikeschors tegenover elkaar gesteld. De verhouding tusschen beider waarde is recht evenredig met die tusschen de afweegmiddelen. Buysse behoort tot de eikeschors-, tot de veelschrijvers. Doe ik hem onrecht? Slechts zoek ik naar een kenschets van dit natuurlijk, makkelijk, te makkelijk zich uitsprekend en aansprekend, oppervlakkig, doch zuiver talent. Per lood moet men zijn werk niet wegen. In heel dit, toch nog 206 bladzijden lange verhaal heeft woord noch wending, beeld noch klankval mij getroffen. Buysse, de kloeke, de gezonde, hij streeft daar niet naar. Om het verhaaltje is het hem te doen. Niet moe wordt hij van zijn Vlaamsche boeren, van zijn sappige Vlaamsche land, van al het blonde en weelderige der natuur ook in de menschen, tegenover het Breughelsch groteske, het duivelachtige hunner hartstochten als bij ‘Boerke’ den geldzucht, te vertellen. Boereverhalen; heeft het land van Cremer er nog niet genoeg van? Couperus stootte, Querido's Koningen roemend, het heilig huisje van de Nieuwe Gidsers met een bevallig-minachtend gebaar van zijn flonkerringde hand omver; een recensent-romanschrijver is haastig aangeloopen en heeft de scherven - of waren het kaarten? - weer zorgelijk minzaam, als om een stout kind hoofdschuddend van: die Couperus toch!, ineengepast. Inderdaad, de inhoud doet betrekkelijk niet veel ter zake. Als maar deze voorwaarde is vervuld: dat de schrijver ons het onderwerp als aanleiding, wilt ge, als iets bijkomstigs laat voelen. Als hij ons overtuigt, als hij den lezer met zijn gevoels- en taalmacht overstelpt. Buysse vermag dit niet; nergens voelen we den greep van den meester. Dit is een boereverhaal ... neen, niet: als een ander: dat ik Cremer noemde diende niet ter waardebepaling. Stellig is Buysse bedreven in de vertelling, hoe weinigen in dit land doen hem dit na; maar ach, alweer dat nare schoolmeesterachtige slag-om-den-arm-woord: ook deze lof is betrekkelijk. Een natuurtalent heeft hij, geforceerd is hier niets, hij schrijft zooals het ... eikeschors groeit aan den boom; hij heeft het van-zelf-sprekende en frissche, hij is een kerel als een boom. Is het aanmatigende decadentie bij den lezer, daarmede niet tevreden te zijn? Te blijven verlangen naar wat ... kaneel? Vóor en tijdens de eerste weken van den oorlog heeft hij den roman geschreven. ‘Lang heb ik geaarzeld alvorens hem nu te publiceeren. Er is zoo'n wanklank tusschen toen en nu; en zooals ik in dien tijd schreef, zou ik thans niet meer kùnnen schrijven’. Aldus het ‘Voorwoord’. Zou het waar zijn? Zou Buysse nu zoo niet meer kunnen schrijven? Men zou dezen geboren-schrijver loutering-door-leed, verdieping en verinniging toewenschen, vreesde men niet, dat daarmee het frissche en stoere, dat hem onderscheidt, zou verloren gaan. Buysse, in den Haag gevestigd, aan Vlaanderen ook door telkens herhaald zomerverblijf verknocht, Noord-Nederlander in zijn taal, kosmopoliet (en sportsman!) van aanleg, brengt het leelijke woord te binnen, door Bolland in zijn boetpredikatie vóór jaren te Antwerpen op Vlaanderland toegepast. Ontwortelde, zoo blijven we Buysse zien. Deze boeren, deze landelijke min, deze hartstochtflikkeringen, ook de zware blijheid dier bloeiende landouwen, hij heeft ze bekeken met het oog van den vergenoegden, den belangstellenden buitenstaander; volkomen ingeleefd heeft hij zich daarin niet. H. VAN LOON. | |
De broeders, door Gustav Frenssen. Uit het Duitsch door Dr. C.D. Sax. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1918).Klaas Hinrich Baas, Peter Moor, Hilligenlei, De drie getrouwen, De Zandgravin, Uit het leven van den Heiland, Van strijd en vrede, Jörn Uhl, ziedaar een opsomming van titels der door Gustav Frenssen geschreven en ook ten onzent door vertaling overbekende werken. Overbekend wil hier zeggen: populair. En deze populariteit is niet geheel en al onbegrijpelijk en bevreemdend, want Frenssen is een knap en dikwijls gezellig verteller, naar wien het waarlijk een genoegen is te luisteren. Hij is niet een fijn vernuft, wiens fonkelende uit- en invallen een geest amuseerend bezig houden, en evenmin boeit hij door een woordkunst, die bloeit en geurt als een bongerd, wanneer de luwe lente de bloesemknoppen doet bersten. Neen: Frenssen is bovenal causeur, gemoedelijk, hartstochtloos; maar al gaat er geen stuwing, geen fel-bewogen stroom door zijn werk, toch is het niet dor en doodsch. Het is eenvoudig en simpel, heel oprecht en weinig gecompliceerd. In weinige trekken teekent hij zijn personen, hun innerlijk en uiterlijk; met weinig middelen laat hij u zien de psyche van land en menschen. En ook met dit nieuwe werk De Broeders weet Frenssen te boeien; maar hoeveel voortreffelijks en innigs hij ook geeft, ge sluit, na beëindiging der lectuur, dit boek onvoldaan en teleurgesteld. Want hinderlijk komt aanhoudend tot uiting de nationale tendens, die de zuiverheid van het werk vertroebelt. Ook Frens- | |
[pagina 95]
| |
sen, als zoovele intellectueelen, heeft zich niet staande kunnen houden, toen de vloedgolf van nationale leuzen op hem kwam aanstormen en hem het kostelijk bezit van het klare, objectieve inzicht maar al te gemakkelijk aftroggelde. Van onafhankelijke, die de intellectueel, de kunstenaar dient te zijn, werd hij de onvrije, gevangen in het spinsel van den waan. En al geeft Frenssen buiten kijf in alle eerlijkheid zijn meening weer, ook wanneer hij de trieste ‘heldendaden’ der vloot beschrijft, en al is hij wellicht doorloopend te goeder trouw, het smart en ontstelt u, wanneer ge leest aan het slot: ‘En in alle gezichten stond geen leed en geen vreugde te lezen, maar altijd hetzelfde: de dwang, de nood, de bittere noodzakelijkheid, het gezellig tehuis nog te moeten mijden, heimwee en vuiligheid, nood en strijd nog langer te moeten dragen. Uit de diepte donderden de treinen die hen heen en weer droegen, dit dappere Duitsche volk, dit volk in nood, dit volk van éénen wil en één geloof, namelijk voor een rechtvaardige zaak op te komen voor de menschheid’. De houding van Otto Ernst stelde ons te leur; die van Frenssen doet ons in dezelfde mate leed.
RINKE TOLMAN. | |
Als stuurlooze schepen, door J.H. François. - (Uitgave Valkhoff en Co., Amersfoort).Dit is niet eens een slecht boek. Dit is een onbenullig boek. Ik weet niet of J.H. François een heer of dame is, haar naam is me ten eenenmale onbekend. En ik ben me bewust, dat ik het boek met de noodige sympathie begon. De titel is aardig en de uitgave verzorgd. Maar dat is eigenlijk al wat er goeds van te zeggen valt. De intrigue is poovertjes, wat natuurlijk niet hinderen zou als we maar voelden dat Martha Bongers de vrouw was die om gevoelsredenen den vader van haar kind verlaat (die niets was dàn dit; die noch haar man, noch haar minnaar had weten te worden in al de jaren van verloving en huwelijk), direct na den dood van Eric. Als we maar hadden ‘gevoeld’ de tragiek tusschen die twee menschen - maar niets daarvan. De brave burgerlijke Carel past precies bij de allerbraafste Martha Bongers; uitstekend is hier na de weglooperij de keuze van het beroep; inderdaad zóo is een masseuse; dit is het prototype ervan. Want, notez bien: óók een masseuse kan belangrijk zijn als ze een geest heeft die boven het vak uitgaat. En nu raken we eigenlijk aan de groote fout van dit boek. Alle karakters zijn oerburgerlijk - maar de schrijfsterGa naar voetnoot1) heeft wel eens gehoord en gelezen van sombere conflicten, van innerlijken strijd, van zwijgende tragiek die tusschen menschen broeien kan. We merken wel dat ze zooiets bedoelt, maar ze bereikt niets. Als 't zusje Siti, verliefd op 't malle type Max Verschoor, een chauffeur die op hem lijkt gaat zoenen, is ook dáár geen somber innerlijk gebeuren. 't Lijkt me onwaarschijnlijk dat het meisje, immers vooral aangetrokken door de goedkoope paradoxaliteit en den quasiartistieken kant van Verschoor, troost zou zoeken bij iemand die juist van dat innerlijk niets heeft. Ik kan àlles begrijpen, àlles, àlles wat gebeurt in geestesvervoering. Begrijpen we niet Roxane, verliefd op den geest van Cyrano? Maar een Roxane verliefd op de Guiche - de Guiche, die zouden we niet begrijpen. Evenmin begrijpen we de joffer die een brutalen chauffeur zoent. We begrijpen haar wel, maar dan moet toch die juffrouw een andere psyche hebben. Mooi en vrijuit pervers en absoluut onbewust. En Wally? Brrr! Ik walg van al die braafheid die hartstochtelijk wil doen. Carel vind ik een man om te trappen. Ze zijn allemaal even naar. Die brutale, ongemanierde uitval tegen de schoonmoeder, de oude mevrouw Linde, die door niets gemotiveerd wordt en ook niet het resultaat is van 'n vooraf gevoelde prikkelbaarheid. 't Is een valsch boek. Een boek van stout-doende burgerlijke deugd. 'n Lekker boek voor schijnbraven, die ook wel eens wat stouts willen lezen. Er komt van alles in, tot chantage toe; foei! Maar wat het ergerlijkst is, is het geval met dat dooie kindje. Nogeens: àlles mag, maar als we zooiets nemen als aanleiding tot een tragisch conflict, dan moeten we dat wel heel sober en héél innig houden en van binnen naar buiten uit werken. Alle oppervlakkigheid wekt daar ergernis.
ELLEN FOREST. |