land wordt uitgegeven, is in Nederland maar weinig bekend. Alleen de in Holland gedrukte schrijvers vinden in 't Noorden waardeering. Ook zijn de nieuwe namen, welke gedurende de laatste jaren in Vlaanderen opdoken, heel wat talrijker dan de geletterde Nederlander meent. De oorzaak van die mindere verspreiding der in België uitgegeven auteurs, is hoofdzakelijk te wijten aan den geringen ondernemingsgeest bij de uitgevers hier te lande en ook wel aan de allergebrekkigste organisatie van het inheemsche boekhandelsbedrijf, dat geen voldoende aansluiting zocht (of vond?) bij de Hollandsche vakgenooten.
Anderzijds wordt er geklaagd door de Vlaamsche uitgevers over het stelselmatig negeeren hunner boeken door diegenen, welke in het Noorden de boekenmarkt beheerschen.
We kunnen in dit opstel niet dieper op dit nog al netelig vraagstuk ingaan en willen liever er het onze toe bijdragen om verdienstelijk werk, in Vlaanderen verschenen, bij de lezers van ‘Den Gulden Winckel’ in te leiden.
* * *
De verzenoogst dezer beloken jaren mag tamelijk rijk heeten. Een paar jonge dichters toonden talent, ook al brachten ze niet allen vernieuwing in de kunst.
Door zijn theoretische uiteenzettingen over ‘Dynamiek’ en ‘Expressionisme’ vestigde de jonge Paul van Ostayen de aandacht op zich. Deze opstellen muntten zeker niet uit door duidelijkheid in de uiteenzetting der nieuwe theorieën, welke de dichter voorstaat. Men raakt den indruk niet kwijt, dat de vooruitgezette ideeën niet opgroeiden uit 's schrijvers eigen meditatiën. Hij volgt na wat de jongste kunstrichtingen in Duitschland en Frankrijk ter vernieuwing bedachten. Hij dweept met de expressionisten en hun theorieën. Een paar jonge kunstenaars schaarden zich rond Paul van Ostayen: de schilders Floris Jespers en Joostens en de beeldhouwer Oscar Jespers. In zijn dichtbundels ‘Music Hall’ en ‘Het Sienjaal’ poogde van Ostayen zijn theorieën te verwezenlijken. Nieuw is de inspiratie, welke tot die verzen aanleiding gaf. Wel-geslaagd is ook de vorm waardoor dan de weergave van de soms zeer persoonlijke indrukken versterkt wordt. De stad, en wat zij den genieter aan vermaken biedt, trekt den dichter aan en hij slaagt er meermalen in zijn sensaties op suggestieve wijze te verwoorden. Eenvoudiger is de beminnelijke A.W. Grauls, wiens bundels ‘Uit Stille Dagen’ (1916) en ‘In nieuwen Dageraad’ (1918) van talent getuigen. Er klinkt in zijn verzen een gemoedelijk en innig geluid. Grauls is geen geweldenaar. Er is niets uitzonderlijks in zijn temperament. In zijn eersten bundel staat hij dichter bij de vertegenwoordigers van een oudere generatie, die de stille genietingen des levens verkoos boven het barnen der hartstochten, dan bij menig dichter van na de jaren '80 of '90. In zijn tweede verzenboek gaat hij andere paden op: hij zoekt iets nieuws, schijnt zich te willen aansluiten bij de ‘dynamisten’. Grauls, de teere droomer, wordt op zijn beurt aangetrokken door de woelige stad en heur
bittere tegenstellingen van vreugde en leed. Er snerpen ironische klanken door het idyllische van zijn geluid. Een ‘nieuwe dageraad’ komt zijn levenspad overgloren. Grauls zoekt nog zijn weg in het discrete licht der nauw-opgegane zon, die de nevelen verscheurt, welke de omtrekken der levensdingen omwaasde. Het bestaan verliest zijn mooien schijn. Des dichters hart beseft de onmetelijkheid, welke droom en wezenlijkheid scheidt. De schakeeringen van dit besef zal hij wellicht in een volgenden dichtbundel verwoorden.
In ‘Dichterlente’ (1917) vereenigde de immer jeugdige zestiger, die Pol de Mont is, zijn allereerste dichtbundels: ‘Klimoprankskens’, ‘Waarheid en Leven’, ‘Jongelingsleven’ en ‘Rijzende Sterren’. Frisch zijn ze gebleven, deze, eerste verzen, welke alle dagteekenen van vóor 1879, en waarin zich reeds openbaren de verrassende veelzijdigheid en de ongemeene virtuositeit van 's Meesters dichterlijke begaafdheid. Ook thans nog schijnt ons heel juist, wat Max Rooses in 1880 beweerde: nl. dat De Mont uitmunt in den verhalenden trant. Deze uitlating verklaart tevens waarom sommige tachtigers - die naar Kloos' woord van de poëzie eischten, dat ze wezen zou ‘de allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’ - niet bepaald gunstig gestemd bleken tegenover het werk van De Mont. Bij de vernieuwing der Vlaamsche poëzie speelde De Mont een gewichtige rol. Over de stoppelvelden der Vlaamsche literatuur van omstreeks 1880 deed hij een frisschen wind waaien en bereidde alzoo in het Zuiden den heropbloei der woordkunst voor. Deze ‘Dichterlente’, welke de portretten bevat van den dichter uit de jaren waarin hij de in dit boek verzamelde verzen schreef, zal bijdragen tot een juister waardeering van De Mont's rol als voorbereider der vernieuwing onzer Vlaamsche poëzie. Van Karel Leroux verscheen (Nieuwe Boekhandel te Brussel) ‘Van het Beginsel des Levens’, een klein bundeltje gedichten aan Karel van de Woestijne opgedragen. Onder de laatstgekomen dichters is Leroux op verre na niet de minste, ja, zijn werk is het beste onder al de nieuw verschenen bundels van jongeren. Wel onderging hij - evenals August van Cauwelaert - den invloed van den eenigen dichter aan wien hij