Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LVI.De Hel, door Henri Barbusse. Vertaald door Andries de Rosa. - Amsterdam, Em. Querido, 1919.‘L'ENFER’ is het boek van een mensch, die worstelt met het probleem van het lijden. Het lijden dat alom tegenwoordig is: in ziekte, in oud worden, maar ook in wat de menschen in hun opperste verrukkingen te grijpen wanen als het geluk, de hoogste zaligheid - die àlles is en nìets is in éénen. Er is: de vervreemding, het alleenzijn. Als de ik-figuur van dit boek, die er het hoofd en de hersens en de oogen, die er het hart, de ziel van is, de schrijver zelf, maar hier voorgesteld als een simpele kantoorklerk, met zijn mede pension-gasten om de diner-tafel zit, dan heeft hij, blikkend naar de glanzende voorhoofden tegenover hem, de blinkende oogen, de dassen, de blouses, de blank-blakerende tafel waarover de naar voren gestrekte, bezige handen gaan, de volgende overpeinzing: Ik weet niet wat deze menschen denken; ik weet ook niet wat ze zijn; ze verbergen zich voor elkaar en nemen zich in acht. Ik bots op tegen hun geschitter, tegen hun voorhoofden, als tegen afsluitboomen. Maar hij zelf bergt een geheim; hij is de vreeslijke uitverkorene om te zijn als een God, ‘kennende het goed en het kwaad’; hij heeft ... in zijn nederige pensionkamer een reet ontdekt onder de zoldering, waardoorheen hij ongemerkt kan blikken in het vertrek naast-aan, en al wie daar komt legt, zich onbespied wanend, het strakke masker waarmee hij onder de menschen rondgaat af, om zich te geven in zijn volle, naakte waarheid. Er dient hier gewaarschuwd voor een misverstand, dat reeds noodlottig is gebleken. Al is dit boek | |
[pagina 84]
| |
naakt en cru, als een rauwe wond, een schreeuw, een ‘realistisch’ boek in de gewone beteekenis is het allerminst. Er komt ergens een typisch zinnetje in voor, dat mij kenschetsend schijnt voor het wezen van dit werk. ‘De schaduw’ staat op blz. 157, ‘is dat soort van wonder, dat het onzichtbare vertolkt’. Dit boek, dat het onzichtbare wil blootleggen in de menschen en hunne bewegingen, hun bewuste daden en, vooral, hun onbewusten en in die onbewustheid tragischen drang, is een boek van de schaduw. In die schaduw wordt zelfs
een slonzige dienstmeid schoon, een dienstmeid naar de eenzame kamer geslopen om ... ja, niet anders dan om een heimelijk verstoken brief te lezen en dien te kussen. Hier is het Gebaar tot levende werkelijkheid geworden. De oogen en de hersens, het hart van dit boek bespieden een vrouw, die zich ontkleedt. Zij storten zich in den diepen nacht van haar wezen onder den zachten, warmen en verschrikkelijken vleugel van haar opgeheven kleed. Ach menschen, die naar scabreuze tafereeltjes zoekt in dit boek van schrillen ernst, let eens op dit ééne woord: ‘verschrikkelijk’. De vleugel van een opgeheven vrouwenkleed wordt hier ‘verschrikkelijk’ genoemd. Valt hier voor u nog wel veel te gnuiven? Of verstaat ge wellicht de diepe, de donkere symboliek. Het dualisme der gebrokenheid, die lijden is, te heelen - ziedaar waarop zich de elkaar zoekende geslachten hijgende werpen. Zij doen het met den vreeslijken ernst en de vreeslijke eentonigheid van minnenden. Ook dit leest ge in het boek: Alle minnenden der wereld lijken op elkaar: door het toeval verlieven zij zich op elkaar; ze zien elkaar en worden tot elkaar aangetrokken door de trekken hunner aangezichten; ze inspireeren elkaar door de wrange voorkeur die gelijk is aan den waanzin; ze bevestigen de werkelijkheid der illuzie; gedurende één oogenblik veranderen zij de leugen in waarheid. Dit plastisch te verbeelden was Barbusse's doel met de beschrijving van het samenzijn van Aimée met haren minnaar - een samenzijn waarin het Alles in den afgrond van het Niets verzwolgen wordt. Noem het een troostelooze wijsheid, welke de schrijver hier predikt - erken dat elke wijsheid althans beginnen moet met troosteloos te zijn. Is niet de kracht van het Christendom door de eeuwen gebleken: de troosteloosheid van het Kruis? De waanzinnige, razende, vertwijfelde omarming waarin de geslachten op deze aarde de eenheid met het andere van zichzelf te bereiken trachten, draagt de scheuring met zich mee. De scheuring der eeuwige onbevredigdheid, maar ook de scheuring die is physieke pijn. In de baringsscène tracht de schrijver ons dit voelbaar te maken. En ziehier nu, waarin hij ons niet geheel overtuigt. Er blijft hier iets tweeslachtigs. Als de man-aan-den-muur de lichamelijke smarten tot het uiterste heeft meegeleden, dan wendt hij zich af ‘bij zooveel waarheid’. Ge vermoedt niet, lezer, dat dit woordje ‘waarheid’ hier een zeer bizonderen klemtoon dient te dragen. En toch is het zoo. Geen twee bladzijden te voren heeft Barbusse n.l. de volgende uitspraak neergeschreven, waardoor het woordje ‘waarheid’ bij hem zwaar van bedoeling wordt. Hij schrijft daar, sprekend over Shakespeare en Victor Hugo, die, hoe groot zij ook waren, voor de kunst van het woord nooit geworden zijn wat Beethoven was voor de muziek: ‘Nooit nog heeft men het drama der schepselen ineen | |
[pagina 85]
| |
doen vloeien met het drama van al het bestaande. Wanneer zullen de diepe waarheid en de hooge schoonheid toch eindelijk vereend worden! Zij moeten één worden, zij, die elk op haar beurt reeds de menschen vereenigen; want het is door het heerschen van ijle [? v.E.] bewondering, dat schoone oogenblikken worden doorleefd, waarin geen grenzen noch vaderlanden meer bestaan en het is door de enkele waarheid dat de blinden zien, de ontberenden broeders zijn en dat allen menschen eens recht zal wedervaren. Het boek van poëzie en waarheid is de meest grootsche ontdekking die nog te doen blijft’. Er is voor mij iets onklaars in deze beschouwing, iets verwarrends en verwards. Kunnen ‘schoonheid’ en ‘waarheid’ aldus náást elkaar gesteld worden: is wat waar is niet steeds, naar zijn aard, schoon en wat schoon is, niet steeds, naar zijn aard, tevens waar? Ge noemt wat Barbusse ons als helsche, rauwe waarheid doet aanschouwen, als hij ons een vrouw toont in haar barensweeën, niet schoon? Inderdaad, maar is het ook wel de vòlle waarheid? En zoo niet - is het dan wel wáárheid? Is in de natuur alleen de breking van het zaad waarheid, of is het dat alleen te zamen met de heerlijkheid van het groene uitspruitsel? Barbusse's blik op het leven, op het lijden, is eenzijdig. Is het dan werkelijk zoo dwaas en verwerpelijk, het woord van den ruwen priester tot den ongeloovigen stervende (blz. 176): ‘Om gelukkig te zijn moet men lijden’ ... Om gelukkig te zijn. In dit boek komt het lijden niet tot het geluk, omdat het deze waarheid miskent. Of ... Ziehier, na de bevallings-scène, dit enkele zinnetje: Het nachtlicht is zoo geplaatst dat het bed in het duister staat. Ik kan de moeder niet meer zien; ik weet niet meer hoe zij is; ik geloof in haarGa naar voetnoot*). Wordt hier aan de schrijnende ontkenning, door het leven-zelf niet den stillen jubel eener bevestiging ontwrongen? * * *
Dit boek is rijk wijl het van vele kanten valt te benaderen. Rijk aan eigenlijke schoonheid, in den meer specialen zin dan nu genomen van aesthetische schoonheid, is het niet. Daartoe mist het te zeer de harmonie der bezonkenheid. Het is een wonderlijk brokkelig, hier en daar topzwaar boek. In zijn hevige momenten als de schreeuw van een gemarteld mensch - spreekt het soms met de gedragen stem van een wijze, aan het aardsche onttogen, fluistert het u dan weer de lispelingen toe van de mysteriën die stille avonden vol maken, en is het ook af en toe als een vervelende verhandeling tusschen de nuchtere kalkwanden eener medische gehoorzaal. Maar al is dit werk dan niet geworden ‘het boek van poëzie en waarheid’ in die ideale twee-eenheid welke den schrijver voor oogen moet hebben gezweefd (blz. 158) - een boek van diepen ernst en groote helderziendheid, van beminnelijke oprechtheid en waarachtigen waarheidsdorst is het ongetwijfeld: een boek de lezing en de overdenking alleszins waard. GERARD VAN ECKEREN. |