Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
‘De Fransche beschaving’Ga naar voetnoot1)ER is in den laatsten tijd, naar aanleiding van den oorlog, ontzettend veel geschreven, ìn en buìten Frankrijk, over Frankrijk's grootheid en beschaving in het heden en in het verleden. Uit al die enthousiaste loftuitingen voelt men echter meer die grootheid en die beschavende rol aan dan dat men vermag, zelfs onder Franschen, deze nauwkeurig onder woorden te brengen. Ten onzent gaf wijlen prof. A.G. van Hamel destijds een grondige en mooie oratie over ‘Het zoeken van l'âme française in de letterkunde en de taal van Frankrijk’Ga naar voetnoot2). Zeer zeker is deze uiterst leerzaam voor wie de Franschen met hunne deugden en ondeugden (welk volk heeft ze niet?) wil leeren kennen, vooral uit een literair oogpunt; doch het boekje van Giraud, dat ik hier bespreken wil, geeft in een 54-tal bladzijden, als uitvloeisel van een prijsvraag, uitgeschreven door de ‘Académie Française’ (Prix d'Eloquence), kort en bondig aan, waarin eigenlijk Frankrijk's grootheid bestond en bestaat. Dat de schrijver dit wonder heeft klaargespeeld, strekt hem stellig tot groote eer, doch, en hier zou ik den nadruk op wenschen te leggen, èn zijn werkje èn vooràl het uitschrijven van de prijsvraag zelve, bewijzen wel, dat ook voor Frankrijk hier geen overbodig werk gedaan is. Voor den oorlog, zegt de schr., wisten de Franschen wel wat ‘fransche beschaving’ beduidde, doch zij wisten het slechts ‘en gros’, theoretisch en oppervlakkig. Misschien meer nog dan voor menig buitenlander, die Frankrijk liefheeft en zijn leven of een groot deel daarvan wijdt aan de studie der taal- en letterkunde van Frankrijk, was dit voor hen een begrip, dat zij, tegelijkertijd onderwerp en voorwerp zijnde, slechts ‘bij benadering’ konden bevatten. De oorlog pas heeft de Franschen zelf tot dieper inzicht gebracht. Kenmerkend is wel het woord van een jong Fransch sergeantje, door een Zwitsersch schrijver, Benjamin Vallotton, aan het front opgeteekend: ‘Wìj vechten toch immers voor de vrijheid, voor een liefelijker wereld’. Hoe spontaan en goddelijk gevoeld! Inderdaad, de wereld, gelijk ze thans nog is, is àllesbehalve ‘liefelijk!’ Giraud dan behandelt in genoemd beknopt bestek achtereenvolgens: ‘De Fransche Letterkunde’ - ‘De Fransche Wijsbegeerte en Godsdienst’ - ‘De Historische Rol van Frankrijk’. De Letterkunde. Als epigraaf, twee kostbare citaten, één van den dichter Joachim du Bellay (16e eeuw): Plus je vis à l'étranger, plus j'aime ma patrie’en één van den 19e-eeuwer, Sully Prudhomne: Et plus je suis Français, plus je me sens humain. | |
[pagina 98]
| |
De letterkunde van een volk, zegt G., legt daarom zulk een gewicht in de schaal omdat zij, zoo niet dè uiting eener maatschappij, dan toch wel de meest vrije en minst systematische vertolking van het bijzonder ‘génie’ van een volk is. De Fransche schrijvers zijn minder artistiek dan de Italiaansche, minder mystisch dan de Russen, minder dichterlijk dan de Engelschen (men denke aan de overweldigende lyriek van dit schijnbaar-koele volk), minder theoretisch-wijsgeerig dan de Duitschers, minder romanesk dan de Spanjaarden, doch daarentegen, in àlle opzichten, zooveel menschelijker dan deze allen! Door sprekende voorbeelden wordt dit dan uitvoerig gestaafd. De 17e eeuwsche Fransche literatuur heeft bij voorkeur ziele-problemen gepeild, niet alleen de moralisten (Pascal, Labruyère, Larochefoucauld), doch ook de tooneelschrijvers (Corneille, Racine). En Molière, de grappige (?), wat deed hij anders dan in komischen vorm groote, ernstige waarheden en waarschuwingen uiten! De beroemde predikers als Bossuet, Fénelon enz. vallen natuurlijk ipso facto binnen dit kader. Doch, en dit begint reeds in de middeleeuwen en zet zich in de 16e eeuw, die aan Frankrijk's gouden voorafging, voort, de Fransche schrijvers hebben zich steeds om 's menschen innerlijk geluk, lot en bestemming bekommerd. Zeide b.v. niet Montaigne: ‘Èlk mensch draagt in zich iets van den menschelijken staat’ (= het mensch-zijn)? En de 18e eeuw, ofschoon den godsdienst - vaak dwaselijk - afbrekend, wilde óók weer het geluk van de menschheid. Dat dit meestal uit bloed en tranen geboren wordt, is dat wel der menschen ‘schuld’? In de 19e eeuw treffen hem vooral Lamartine, die - velen weten het niet - in den laatsten tijd meer en meer gelezen wordt, en George Sand, in wier liefelijke romans de problemen der smachtende, strevende en lijdende ziel met die welke uit de maatschappij geboren worden, nauw dooreengestrengeld zijn. De Wijsbegeerte. Voor de wijsbegeerte wijst hij, daarbij vooral en terecht op de jongste uitwerking zinspelend, op de diepe klove welke de Duitsche van de Fransche scheidt. Terwijl de zeer moeilijk te lezen duitsche filosofen zich in hoofdzaak richten ‘tot hun vakgenooten en de weinigen, die zij in hunnen hoogmoed tot denken in staat achten’, spreken de Fransche, Voltaire, Rousseau, Lamennais, Renan, Comte, Renouvier tot ieder weldenkend mensch, en daar zijn er méer van dan de hoogmoedige Germanen zich kunnen voorstellen. En dan, en dat is wel een der schoonste bewijzen van de bruikbaarheid der Fransche wijsbegeerte, zij is tot een zeer hoogen graad vruchtbaar in de wetenschap doorgedrongen. Er is schier geen Fransch wijsgeer geweest of hij was tèvens een groot man in de wetenschap, b.v. Descartes, Pascal, Comte, Cournot, Claude Bernard, Henri Poincaré. De Franschen hebben nimmer ‘in de wolken gebouwd’ als een ander volk (en met welk een resultaat!), doch in de werkelijkheid. Descartes en Pascal blijven nog altijd, door hunne menging van gevoel en verstand, alle nieuwere Fransche wijsgeeren beheerschen, of, juister, dezen zijn hun nog steeds na verwant. Zoo zou de Fransche wijsbegeerte, die altijd in de vrijheid geloofd heeft, nooit of te nimmer een Hobbes of een Hegel hebben kunnen voortbrengen. En ook is niets meer in strijd met den franschen geest dan de beruchte voorstelling van den ‘Uebermensch’! De Godsdienst. Dit is voorwaar een uiterst glibberig terrein voor wie èn niet Franschman èn niet katholiek is. Toch springt het duidelijk in het oog (en door den jongsten oorlog is het weer bevestigd, nà de befaamde officieele scheiding van Kerk en Staat), dat het katholicisme in Frankrijk van oudsher ‘levend’ is geweest. Clovis ware nimmer zoo gemakkelijk tot koning gekroond geworden, zoo hij tot de Arische sekte had behoord, en nòch Karel Martel nòch Karel de Groote zouden er in geslaagd zijn een nieuwe dynastie te grondvesten, zoo ze beiden niet ‘les champions de la catholicité’ geweest waren (blz. 29). Wat de Kruistochten betreft, deze spreken voor zich zelf. Wat het moderne Frankrijk, vergeleken bij Spanje en Italië, aangaat, moet, volgens Giraud, vooral op het breed-menschelijke van het Fransche katholicisme gewezen worden, dat vooral een band is. Spanje is te exklusief mystisch (bespiegelende onmacht) en Italië heeft een overwegende aandacht voor den ‘dichterlijken en decoratieven kant’ van dezen godsdienst. Terecht wijst G. ook op een feit, dat een uitvloeisel is van het speciale karakter van het fransche katholicisme, n.l. de praktische bedrijvigheid der groote Fransche zonen der moederkerk: Saint-Bernard, die in zijn tijd als ‘de gelastigde’ van den paus was; de heilige Lodewijk, een der mooiste ‘menschen’, die ooit bestaan hebben; de handelende Jeanne d'Arc (vergeleken met de schrijvende H. Teresia); St. Vincent de Paul (het levend symbool der barmhartigheid). De historische rol van Frankrijk. Het ‘génie’ van een ras vindt, om zoo te zeggen, zijne rechtvaardiging a) in de grootheid zijner historische rol, b) in de kontinuïteit daarvan. Wat dat betreft, heeft Frankrijk zeker immer vóóraan gestaan, al is het beleid der fransche politiek, niet alleen nù, doch ook in vroeger tijd, vaak verkeerdelijk uitgelegd. Wat de hedendaagsche | |
[pagina 99]
| |
koloniale politiek betreft, erkent G. ruiterlijk, dat daarvoor slechts één reden is, n.l. dat een groot volk niet kàn en mag achterblijven. (Hier is hij m.i. wel wat al te bescheiden en had hij gerust kunnen wijzen op de schoone gewesten, die Algerië en Tunis, wel eens ‘la seconde France’ genaamd, onder Fransch bestuur geworden zijn). Historisch heeft Frankrijk alle soorten van oorlogen gekend: verdedigings- en veroverings-oorlogen (G. schetst de laatste onder Lodewijk XIV als noodzakelijk door de macht van Spanje en Oostenrijk, wat zeker niet een ‘uit de lucht gegrepen’ of ‘handig a posterio gefabriceerd argument’ mag heeten). Ook hegemonie- en propaganda-oorlogen, waarvan de eerste o.i. niet altijd scherp van de zoogenaamde veroveringskrijgen te scheiden zijn. Frankrijk heeft, wat de ‘propaganda’ aangaat, eigenlijk altijd, als een menschlievend bioloog, éérst proeven op zichzelf genomen en die, als ze gelukten, verder op de menschheid toegepast (Fransche revolutie, beschavingsrol van Napoleon). Heeft de laatste niet, door den weeromstuit, medegewerkt tot de Duitsche eenheid, die toch, onder welk regime dan ook, voor de Duitschers éénmaal noodzakelijk zou zijn? Men ziet het, Giraud heeft zich, met schier overdreven bescheidenheid, als ware hij bevreesd ‘door te veel te willen bewijzen nièts te bewijzen’, en in een zeer bescheiden bestek, de vruchtdragende geestelijke werkzaamheid, die beschaving heet, van zijn volk, dat hij als ieder Franschman bòven alle andere liefheeft (zonder dezen daarom hunne respektieve deugden te ontzeggen) geschetst. Zijn ‘bekroning’ door de Académie Française zal hem zeker aangenaam zijn geweest, doch het meeste genoegen zal hij er zeker van hebben dat zijn, ook voor eigen land blijkbaar nog zoo noodzakelijk werkje, alom over de wereld gelezen wordt. WILLIAM DAVIDS. |
|