Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographieCharles de Coster. De Mensch en de Kunstenaar, door Lode Monteyne. Met een voorrede van Georges Eekhoud. - (Antwerpen, Gust. Janssens).Het was - bekent ons de schrijver in een woord vooraf - een eenigszins gewaagde onderneming: het leven en het werk van een dichter als de Coster te willen behandelen nadat auteurs als Lemonnier en Eekhoud, critici als Charles Potvin en Francis Nautet en de fijn-voelende, diep-doordringende estheticus Fierens-Gevaert over den genialen schepper van den Ulenspiegel reeds het hunne hebben gezegd. Van wat zij gaven werd door Lode Monteyne een dankbaar gebruik gemaakt, evenwel - en dit voegen wij er aan toe - zonder de zelfstandigheid van eigen oordeel prijs te geven.
Charles de Coster
In het eerste deel van zijn boekje, dat zeer vlot en aangenaam leest, beschrijft de samensteller hoe de mensch en kunstenaar de Coster zich verhielden tegenover het leven, en teekenend voor dezen artist is wat hij in 1857 in een brief aan zijn geliefde Elisa schreef: ‘Je me suis dit qu'il est beau et bon pour l'homme d'être fier et libre, dût il rester pauvre...’ Nu, arm is hij vrijwel zijn leven lang geweest, deze mensch die zijn volk en die de schoonheid liefhad; op 't einde van zijn leven bewoonde hij twee armetierige kamers boven een fruitwinkel; toen hij, de teringlijder, het bed houden moest werd hij verpleegd door een arme oude vrouw met een door lupus vervreten gelaat, die hij uit meewarigheid had tot zich genomen om zijn kamer te redderen. Hij stiert den 7en Mei 1879. Slechts weinig vereerders verzamelden zich om zijn graf. Wat niettemin de beteekenis van dezen strijder geweest is toont Monteyne aan in het tweede deel van zijn boekje, waarin hij handelt over den kunstenaar en zijn werk. Met voorliefde staat hij stil bij de Légendes Flamandes (1857) en de Legende en de heldhaftige vroolijke | |
[pagina 73]
| |
en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderland en elders (1867). Thijl de verpersoonlijking van 't hooger Vlaamsche bewustzijn, doch ook van de minder verheven menschelijkheid van 't Vlaamsche volk (hij is zinnelijk, luidruchtig, ruw) - Thijl ook Vlaanderens zingende ziel. Met Lamme, de verpersoonlijking van 't Vlaamsche materialisme, en Nele in wier teere lichaam klopt Vlaanderens hart, vormt hij een drie-eenheid, die het geestelijk beeld is van heel het Vlaamsche volk. Universeel als Goethe's Faust is Ulenspiegel niet; daartoe is de vorm te nationaal. Een voorrecht intusschen voor ons Nederlanders, dat voor ons die vorm toegankelijk is en wij dus onbelemmerd van de schoonheden van de Costers schepping kunnen genieten. Niet aan allen bekend is misschien, dat de Coster ook over Zeeland heeft geschreven. ‘Etrange peuple’ zegt hij in Le Tour du Monde: ‘où les paysans ressemblent à de grands seigneurs’. Zijn dood verhinderde hem in zijn voornemen om geheel Nederland te beschrijven, een voornemen dat intusschen van zijn liefde voor ons land getuigt. Eindigen wij met een hartelijke aanbeveling van het boekje van Lode Monteyne, dat ons inleidt in het leven en het werk van den man van wien Camille Lemonnier getuigde, dat ‘nul n'a fait chanter plus fortement l'âme flamande; nul n'a mieux peint sa gaîté, nul aussi ne l'a plus fièrement fait saigner...’ H.G. - | |
Maurits Sabbe en zijn werk, door Lode Monteyne. - (Boekhandel Flandria, Antwerpen, 1918).Ofschoon niet van de beteekenis van een de Coster, is ook de Bruggenaar Maurits Sabbe ‘wiens talent wortelt in de Vlaamsche traditie, die hij bewust voortzetten wil, zonder de vernieuwing door de moderne kunststroomingen gebracht te veronachtzamen’ alleszins onze aandacht waard. Zijn er in Nederland velen die De Filosoof van 't Sashuis niet kennen, dat leutig-gemoedelijk verhaal der liefdesavonturen van een koppig vrijgezel? MonteyneTeekening van Alfred v. Neste.
Potterierei te Brugge, met het huis der Sabbe's (het derde van rechts). schreef over Sabbe een smakelijk en pretentieloos boekje, dat met een portret van den auteur en aardige teekeningen van Alfred van Neste is opgeluisterd. H.G. - | |
Punt en Corver. Openbare Les, ter opening van de colleges in de geschiedenis van Drama en Tooneel, gegeven te Leiden, den 23en Oct. 1918, door Dr. J.L. Walch. - (Leiden, A.W. Sijthoff, gr. 8o. 24 blz.).Onze veelzijdige letterkundige en vrij denkende wijsgeer, wijlen J. van Vloten, wiens levensbeschrijving, maar vooral wiens letterarbeid nog op een betere waardeering wacht, heeft reeds in 1872 in het toenmalig tijdschrift Het Nederlandsen Tooneel over Punt en Corver gehandeld. De heer Walch, die thans als specialist zal optreden in de geschiedenis van drama en tooneel, neemt nu nogmaals ditzelfde onderwerp ter hand, en deelt ons in een vluggeschreven openbare les allerlei wetenswaardigs mee uit onze 18e eeuw: hij neemt als aanvangsjaar van zijn beschouwing 1770, en vertelt dan iets over den strijd tusschen de twee beroemde tooneelspelers Jan Punt en Marten Corver. Wij vinden in deze kleine bijdrage tot de geschiedenis van ons vaderlandsch tooneel verschillende uitnemende opmerkingen. Zoo bv. reeds in 't begin, waar de schr. de wenschelijkheid bepleit om met behulp van film en fonograaf eenige belangrijke feiten en daden (laat ons het bastaardwoord: praesteeren toch vermijden) van de hedendaagsche tooneelkunst vast te leggen. | |
[pagina 74]
| |
Een goed denkbeeld, dat spoedig in de praktijk moet worden omgezet; voor de geschiedenis der tooneel- en tooneelspelkunst kunnen aldus bouwstoffen van groote waarde worden verzameld. Voor den tijd, dien Walch hier behandelt, beschikken wij, wat de afbeeldingen betreft, slechts over gravures, teekeningen en schilderijen (blz. 4), zeer onzekere gegevens derhalve, die door film en fonograaf kunnen worden vervangen en verbeterd. Ook in de aanteekeningen trof ik een opmerking, die van juist letterkundig inzicht getuigt. De heele realistische beweging, zegt aldaar onze schr. (blz. 24) getuigt van verzwakking van den menschelijken geest. Dit naar aanleiding van 't gezegde van Stijl: ‘Treurige stukken in het burgerlijke zullen nooit de waarde van het heldhaftig treurspel bereiken’. Inderdaad, hier spreekt onze schr., in navolging ook van Stijl, een groote waarheid uit, die meestal miskend wordt. Zij is op onze letterkunde, vooral van den laatsten tijd, zij is in 't algemeen op iedere letterkunde toepasselijk. Evenals verzenschrijverij meestal verward wordt met dichtkunst, zoo verwart men fotografie, ook in 't letterkundige, met echte en ware, met blijvende kunst; slechts enkelen, de waarlijk groote schrijvers, die ook groote denkers moeten zijn, weten zich hiervan vrij te houden, maar die enkelen worden tijdens hun leven en tijdens hun scheppen doorgaans miskend. - Dergelijke opmerkingen, zooals er meer in deze korte voordracht te vinden zijn, getuigen van goeden smaak en fijn inzicht, bij de meesten onder onze zoogenaamde letterkundigen verre te zoeken. Doch keeren wij tot den strijd tusschen Punt en Corver terug, twee stroomingen op het kunstgebied onzer achttiende eeuw, waarbij de schr., alweer treffend juist, aanteekent: Wie eenigszins van de geschiedenis van 't geestelijk leven in ons vaderland op de hoogte is, weet dat men den oorsprong van dergelijke bewegingen bijna altijd buiten onze grenzen moet zoeken (blz. 4). Men keek ten onzent steeds vooral naar Frankrijk, zooals men het in de laatste halve eeuw veel te veel naar Duitschland heeft gedaan, en deze eigenaardigheid van de hardkoppige Hollanders (op wie het scheldwoord: Boche gelukkig nog niet is toegepast) heeft den stempel gedrukt op onze geheele letterkunde, reeds sedert de middeneeuwen, en vroeger. Wanneer men reuzen als Vondel en Grotius, als Bilderdijk, als Multatuli, uitzondert, die buiten en boven hun tijd staan, dan is die eigenaardigheid van kijken naar, en ontleenen uit den vreemde bijna op al de dii minores van toepassing. Walch geeft ons nu een zeer goed overzicht van het Fransche tooneel in die dagen, van de stroomingen die toen ook in Frankrijk de kunstenaars verdeelden, en zoo wordt, historisch gesproken, de strijd tusschen Punt en Corver op tooneelgebied als vanzelf de nevenstrooming, die uit het groote Frankrijk overkabbelde naar het kleine Nederland. Een kleine, maar dankbaar aanvaarde bijdrage tot de vergelijkende letterkunde. H.C. MULLER. | |
Ideeën-buch le grand, door Heinrich Heine. Vertaling van Nico van Suchtelen. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1919).Het is moeilijk het zeer subtiele proza van Heinrich Heine in het Hollandsch te vertalen. Niet alleen om het zeer persoonlijke van Heine zelf, maar ook om den stijl, die het midden houdt tusschen het droefgeestige Duitsch en het ijl-fijne, sprankelgeestige Fransch. Om proza als ‘Er liebte die Blumen der Brenta’ in het Hollandsch te vertalen en daarbij den geur van die zoo sublieme Heinebloem te bewaren, het is een taak moeilijker dan men bij de lezing van het origineel wel vermoedt. Van Suchtelen heeft zich op uitstekende wijze van de hem opgelegde taak gekweten, hij zal wel vrijblijven van de vernietigende critieken, die A.M. de Jong de laatste maanden in zijn nieuw tijdschrift ‘De Nieuwe Stem’ over Hollandsche vertalingen publiceert. Het is wellicht eenigszins overbodig te achten om in het Hollandsch de klassieke Duitschers te vertalen; zij die de vertaling kunnen genieten, zullen wel voldoende Duitsch kennen of er de betrekkelijk kleine moeite voor over hebben om die taal te leeren. Maar daartegenover staat toch wel weer, dat eene goede vertaling velen opwekt tot het herlezen van den gekozen auteur. De teedere weemoed van veel der ‘Heine-vrouwen’, de felle herinnerings-marschen des tamboers van den door Heine vereerden Napoleon, de ironie over Duitsche toestanden maken dit bundeltje tot een kostelijk bezit voor ieder, die schoonheid in kleine stukjes proza genieten kan. Hopen wij op verdere vertaling van Heine's proza in de Wereldbibliotheek, maar dan (als er pertinent een inleiding bij moet) zonder eene beschouwing, die, zooals thans het geval is, op een geheel verkeerde plaats moderne opvattingen en personen aanvalt. JAN J. ZELDENTHUIS. | |
VerzenChristelijke kunst. Verzen, bijeengebracht en van een inleiding voorzien door P. Keuning. - (Uitgave van E.J. Bosch Jbzn. te Baarn).Er is onlangs in dit tijdschrift een interessant debat gevoerd, dat, met telkens andere nuanceering, de verhouding betrof tusschen christen- | |
[pagina 75]
| |
dom en kunst. Met enkele belangwekkende zinnen heeft de Redactie deze gedachtenwisseling voor geeindigd verklaard, en het is mij dus niet mogelijk, over de vorengenoemde relatie mijn meening te zeggen. Ik betreur het niet, omdat ik mij overtuigd houd, dat vroeg of laat de juiste beschouwing omtrent dit vraagstuk toch algemeen zal zijn en men zal inzien, dat het onderscheid tusschen christelijke en niet-christelijke kunst alleen is een verschil van spheer. Het zal vaak zijn fijn en subtiel, maar bijna steeds zal er voor den opletlenden lezer een onderscheid wezen, eenvoudig doordat de geest van den kunstenaar, die christen is, anders resoneert dan de ziel van hem, wien de religie des kruises vreemd is. En nu zou het ongetwijfeld normaal zijn, wanneer deze bijzondere resonance het aanzijn gaf aan een kunst, die in alle opzichten elke andere overtrof. Zooals de gelaten rust van den vrome en zijn onwankelbaar vertrouwen in de leidingen van zijn God naijverig maakt degenen, wien de wereld niet anders heeft gegeven dan deceptie en desillusie, zoo moest de christelijke kunst door sobere kracht en vreugdigen jubel zich van alle andere onderscheiden. Wij hebben te erkennen, dat het zoover nog niet gekomen is en dat er slechts enkele christelijke kunstenaars zijn, bij wie men een eigen geluid onderkent. Toch is het lovenswaard, dat men op de gedachte kwam uit het werk van onze christelijke auteurs een chrestomathie saâm te lezen. De heer Keuning, wien deze lof geldt, heeft bij het ondernemen en uitvoeren van dit werk eigen zin en lust gevolgd, en is daarbij een enkele maal zoo geslaagd, dat hij ook anderer zin en lust zal hebben voldaan. Zoo kan de keus uit Geerten Gossaert worden geroemd, al is het mij volkomen onverklaarbaar, dat zijn meest-christelijke en mooie vers ‘Eis Daimona’ achterwege bleef. Ook van Willem de Mérode werden gedichten opgenomen, die goed en typeerend zijn, wat ons niet verwondert, wanneer wij de relatie kennen tusschen dezen dichter en den samensteller van dit boekje. De keus uit Thomson kon echter gelukkiger zijn geweest, en ook zal men zich afvragen, waarom een zoo ruime plaats werd toegewezen aan Nellie en mevrouw Westerbrink-Wirtz. Het is waar: onder ons christelijk publiek hebben deze namen een goeden klank, maar kan men niet al te vaak op haar werk toepassen dit woord uit de inleiding: ‘christelijke versjes, die wel goed bedoeld waren, maar die toch met kunst menigmaal niets hadden uit te staan’? Het wil mij voorkomen, dat de heer Keuning over 't algemeen heeft gemist een juisten blik op de verhoudingen. Dat Peter van Alsingha, toch volstrekt geen bekend en belangwekkend christelijk dichter, zooveel verzen ziet opgenomen, waaronder zelfs vertalingen, terwijl toch slechts twee gedichten ‘Weet je nog?’ en ‘Hoe zij stierf’ geprezen kunnen worden, kan slechts worden verklaard uit het feit, dat hij Peter van Alsingha heet. Twee dichters heb ik hier bovendien geheel gemist. Allereerst J.A. Rispens, die in zijn bescheidenheid en afkeer van het luidruchtige steeds de groote tijdschriften gemeden heeft, maar wiens oprechte en eenvoudige verzen den heer Keuning niet onbekend kunnen zijn. Het moet een gebrek van dit boekje worden genoemd, dat hierin niet werden opgenomen de twee verzen, die omtrent Kerstmis 1916 in ‘de Jonge Man’ verschenen en blijkens de overname in de christelijke bladen bij ons publiek algemeene waardeering vonden. Ik moge dit verzuim herstellen, door ze aan de lezers van dit tijdschrift voor te leggen: Lied van een pelgrim
Mij, pelgrim uit de wereldstad,
Om u te volgen, Jakobsster,
Mij is, hoe moede en afgemat,
Geen last te zwaar, geen tocht te ver.
't Verlangen, dat om liefde riep,
Bleef ongestild, verkwijnde en zweeg;
Toen uit des hemels grondloos diep
Uw stille stem zich tot mij neeg.
'k Heb al mijn heil en heul gezocht
Bij menschen, altijd, àltijd weer;
Totdat Diens liefde overmocht,
Tot Wien 't afkeerig harte keer'!
Nu is in mijn verlangensnood,
Om ù te volgen, Jakobsster,
Schoon alle kracht mij schier ontvlood,
Geen last te zwaar, geen tocht te ver.
Lied van een wereldling
Uw schijnsel, o sterre,
In den heiligen nacht,
Het lokt mij, zoo vredig;
Het trekt mij, zoo zacht;
Maar ach, ik kan niet scheiden
Van 't andere licht.
Dat hier, op de wereld,
Verblindt mijn gezicht.
O, Hemelsche liefde,
Wier roepstem wèlluidt,
Naar àndere min
Gaat mijn harte nog uit!
Gij lokt mij, gij trekt mij,
En toch, ik kan niet gaan,
Verachte, verdoolde
En gebondne ... aan een waan.
En van den heer G. Waanders, die verscheidene mooie verzen schreef, wil ik alleen dit kleine lied citeeren, om te laten zien, dat ook hij een plaats in de bloemlezing van Keuning meer dan waard was geweest. | |
[pagina 76]
| |
Heer, uw schaap ...
Heer, uw schaap, den stal verlaten,
Bij bedriegelijken maannacht,
Wijd het uw bijzondre aandacht,
Doe het tot uw kudde blaten.
't Bleeke veld, waar het zijn waan bracht,
Geeft verliezen slechts voor baten;
Doe het vreemde herders haten
Om uw kooi, waar blij ontvaân wacht -
Heer, uw schaap, den stal verlaten,
Bij bedriegelijken maannacht ...
Ik wil niet onderzoeken, waaróm de heer Keuning naliet, aan deze dichters aandacht te schenken. Liever dan mij hierin te verdiepen mag ik zijn boekje hun aanbevelen, wien zelfs de namen der christelijke kunstenaars van heden vreemd zijn. Het zal hun toch heusch geen schade doen, wanneer zij met hun werk kennis maken.
L. KRAMER. | |
Jonge verzen, door Jan van Rossem. - (Delft, W.D. Meinema).‘Jonge verzen’!... moesten ‘jonge verzen’ wel ooit worden uitgegeven, en zou het niet veel beter zijn, ze eerst heel oud te laten worden, en ze dan nog eens tien maal over te lezen, ze zorgvuldig te schiften, te wikken en te wegen, om er dan slechts zeer weinige van aan de drukpers toe te vertrouwen? Dit ‘jonge’ klinkt steeds als een bede om verschooning voor zwakheden, en is kunst, die zich onder dit voorbehoud aanbiedt, wel geschikt voor openbaarmaking? Ik maak me sterk, dat de ontegenzeggelijk begaafde jonge man, die de ‘verzen’ in het licht gaf, waarover we hier spreken, over eenigen tijd de uitgave van dit bundeltje-als-geheel betreuren zal, want het bevat heel wat, dat onrijp is, en ongeschreven of althans ongedrukt had moeten blijven. Deze onrijpheid echter moet voornamelijk ten laste worden gelegd aan den inhoud, en niet aan den vorm der gedichten, die weinig of niets te wenschen overlaat. De schrijver heeft, wat de meeste jonge dichters niet bezitten, een goede verstechniek. Menige gedachte, welke in den grond zeer weinig beteekent, wordt op zeer smakelijke wijze toegediend; hij weet veel afwisseling te brengen in zijn rythmen en strophen, is handig en virtuoos, wendt soms op verrassende wijze het rijm aan, beschikt over een tamelijk groot vocabulair en onderscheidt zich door klaarheid en zangerigheid. Zoodra hij wat meer te zeggen heeft, zullen dit eigenschappen zijn, die hem te stade komen om zijn werk uit een artistiek oogpunt belangwekkend te maken. Het verdient ook thans reeds min of meer onze aandacht en legt beloften af. Het volgende fijne, bekoorlijke liedje is een goed specimen van het beste, dat in dezen bundel te vinden is: Wanneer ik ga door 't korenland,
Dan doe ik als de kinderen:
Ik hoor de aren zinderen,
Laat ik ze glijden door mijn hand.
De halmen buigen zachtekens,
En rijzen, en zij rusten niet,
Maar begeleiden met hun lied
Den stroom van mijn gedachtekens.
Die gaan zoo ver, zoo hemel-wijd,
Die peinzen van zoo menig ding,
Dat mij in U verloren ging,
Die zéér nabij - en verre zijt.
J.D.C. VAN DOKKUM.
| |
Romans en novellenLenoor sonnevelt, door Emmy van Lokhorst. - (Rotterdam, Brusse, 1918).Dit is het boek van een vrouw die haar gevoel en haar stijl beheerscht en nochtans zeer vrouwelijk is: een merkwaardige verschijning onder de jongere Nederlandsche romanschrijvers, zooals haar eersteling Phil's Amoureuze Perikelen het deed verhopen en waarvan we nu zeker zijn. Dit is een werk van groote passie onder een heel rustig uitzicht, een werk van ingetogen teederte onder een iets of wat besloten en soms koelen vorm. Emmy van Lokhorst heeft daarom reeds haar eigen plaats onder onze vrouwelijke romanciers veroverd, omdat ze, zonder iets van de innigheid van haar gemoed in te boeten, nooit in weeke romantiekerigheid vervalt en zelfbeheerscht en heel bewust, maar zonder liefdeloosheid, het leven van hare heldinnen overziet. Nu schrijft er in ons land een vrouw over vrouwen, met heel de kennis en de intuïtie van de vrouw, maar die tracht zich van de gebreken der vrouwelijke auteurs te ontdoen, en met een schier mannelijk procédé van ontleding, en met de openhartigheid en stoutheid zelfs van een man, hare liefde-psychologieën ontvouwt. In Lenoor Sonnevelt heeft Emmy van Lokhorst het leven van een meisje gegeven, dat tot vrouw wordt - doch, dat door den doem der liefde geraakt, als jonge vrouw onmiddellijk dezelfde ontgoochelingen ondervindt, welke ze al te vroeg, reeds in haar kinderjaren, had moeten verduren, toen ze de liefde voor de eerste maal leerde kennen. Het is de pijnlijke ondergang van een vrouwenhart, dat zich hopeloos aan een schoonen droom heeft willen geven, en dat gekneusd en voortaan ongenaakbaar zal zijn, op het oogenblik zelfs dat voor de vrouw het schoonste seizoen begint. Deze jonge vrouw kent ook van de liefde alleen de perikelen, de avonturen die een leven in | |
[pagina 77]
| |
knop vernietigen, de droeve gevolgen die het hart verkillen en verdrukken, de gevaren waarvan men niet meer bekomt. Zoo zijn er in dezen uitgebreiden roman twee deelen: het boek van het kind-meisje en het boek van het meisje-vrouw. Lenoor zit in de hoogste klas van de H.B.S., en daar leert ze Ferre kennen, den directeur-leeraar, die met zijn rustige en toch fantazievolle natuur op het meisje een zeer diepen indruk maakt, haar door zijn belangstelling en welwillendheid ten zeerste weet te boeien, haar vertrouwen te winnen, haar gesloten gemoed tot uitstorting te brengen. Tehuis staat ze alleen, onbegrepen, zonder iets dat aan haar verbeelding en haar jonge romantiek bevrediging kan schenken. Op Ferre draagt ze al de hevigheid van haar wezen over, en heel het onbevredigd-zijn van haar verlangend en van jeugd overstelpt hart. En 't wordt haar eerste liefde. Ferre, al is hij gehuwd en vader van kinderen, die al bijna den ouderdom van Lenoor hebben, wordt verleid door wat er in haar aan heftigheid en innigheid schuilt, en ook hij gaat van haar houden, in stilte, in het geheim, doch nooit geheel zich kunnende geven met die onbesuisdheid en oprechtheid van gevoel welke Lenoor voortjagen, voorzichtig altijd en berekend, omdat hij weet dat hij zijn leven niet herbeginnen kan en Lenoor dus voor hem maar een episode is, welke hij spoedig uit zijn bestaan zal moeten wisschen. Zoo houden ze van elkaar, zeer verschillend van aard en wil zooals ze van ouderdom verschillen, tot Lenoor de school verlaten moet en naar Amsterdam vertrekken om in haar onderhoud te voorzien. Het in alles excessieve meisje lijdt heel vlijmend onder die eerste liefde-smart, te meer daar ze de genotzuchtige zelfzucht van Ferre heeft leeren inzien en de rol is gaan begrijpen, welke ze in zijn leven heeft gespeeld: niet zonder walg voor hem en voor zichzelve. In Amsterdam zal een andere mannenbegeerte haar het leven moeilijk maken en haar nog meer de liefde onder een zeer verdacht licht doen zien, terwijl ze gedwongen wordt al de zachtheid en al de passie van haar wezen te onderdrukken. Tot het toeval haar met een jongen man in kennis zal brengen, die geheel en al aan hare verwachtingen beantwoordt, haar begrijpt, heel diep van haar houdt zooals zijzelf geheel en al aan hem zich te hechten vermag. Maar de snoodheid van het lot wil dat deze man de zoon van Ferre is. En nu ze het geluk eindelijk heeft gevonden, waarnaar ze zoo lang vruchteloos heeft uitgezien, begrijpt ze dat het ook weer ten doode is gedoemd. Ze zal nooit kunnen trouwen met den zoon van haren eersten minnaar. Ze weet het, en toch heeft ze den moed niet hem te laten; ze zou willen dat het leven tusschen hen, als twee gelieven die geen toekomstplannen moeten koesteren, altijd zou kunnen voortduren; maar Hugo dringt op een engagement aan; hij kan zich niet met een voorloopig, onvolledig avontuurtje tevreden stellen. En zoo wordt ze, na haar geluk zoo lang mogelijk gerekt te hebben, tot de smartelijke biecht gedwongen, en tot de scheiding. Van wanhoop zal Hugo vertrekken, ver weg, na met zijn vader gebroken te hebben, en Lenoor zal alleen achterblijven, heel oud al, gebroken voor altoos. Deze roman is zeer eenvoudig geschreven, met veel soberte, maar met een schoone menschelijke trilling onder zijn effenheid, zooals over de huid de glans van het leven beeft: diep naar binnen van stijl, met een harmonieuzen samengang van het stille woord en het stille gevoel. Een merkwaardig boek. ANDRÉ DE RIDDER. | |
Xenerriël. Het boek van Satan en de Ziel eener Vrouw, door Frits van Raalte. - (Arnhem, N.V. Uitgevers-Maatsch: van Loghum Slaterus en Visser, 1918).Ic en soude u niet connen visieren. - Hoe men daer stac, hoe men daer slouch ... Dit boek is in den geest des tijds: twee mannen jagen zich een kogel door het hoofd, drie worden in een duel doodgeschoten, één wordt geworgd, een doodgestóken; één vrouw verdrinkt zich, en één vriest aan den wegkant dood. Er is immers gezegd; dat de literatuur den romantischen kant uitging? Maar wij, met onze van de middeleeuwen zoover verwijderde schoonheidsbegrippen voelen geen schoonheidsemotie bij klanken in den trant van: Men stakre meneghen groter scacht
Duer die lichamen al bloot
Daert ghedaermte na woet ...
Wie Marie Corelli's: The Sorrows of Satan kent, en Goethe's: Faust, en belang stelt in de nieuwere en oudere levensvragen op wijsgeerig gebied, zal in dit werk menig bekend plaatsje tegenkomen. Een groote verdienste van het boek is, dat Xenerriël krachtens zijn duivel-zijn het voorrecht neemt - en nemen kán - om allerlei wantoestanden naar hun waren aard te belichten, en dat hij dat guitig doet. Soms in logica-nacolleges, als de ‘prof’ van 't podium verdwenen is, soms in uitstapjes met het meisje, op wier onwankelbaarheid hij zijn demonische kracht zal beproeven, krachtens zijn wil, die ‘stets das Böse will’, hopend haar te verleiden, en krachtens zijn natuur, die ‘stets das Gute schafft’, zich vastklemmend aan zijn verlangen, door háár wederstreven te worden | |
[pagina 78]
| |
nadergebracht tot zijn eindelijk doel: het weeréén-worden met het Goddelijk element. Van dat vuur en dat verlangen merken we echter niet veel. Déze satan is een vaak laffe intrigant, die doelloos moordpartijtjes beraamt en na het meisje, Lumiëtta, in de vuilste toestanden te hebben meegesleept, zich ten slotte beroemt op haar weigering met hém mee te gaan en er zijn verlossing uit ‘toovert’. Goed geteekend zijn in die toestanden o.a. de zwerftocht door Montmartre, en geraffineerd, maar leuk van vondst, de beschrijving van het Cabaret de la Mort, dat wél bestaat, maar niet zóó diabolisch is. Walgelijk daarentegen is het voor zee-nimf spelen van Lumiëtta, die in haar ontwaakt schaamtegevoel helsche folteringen doorstaat, en ten slotte genoeg van zichzelf walgt om haar bestaan als prostituée te rechtvaardigen. Heel fijn van beelding is weer de beschrijving van het doen ontwaken der vleermuizen in het Pantheon en van de wijze waarop Lumiëtta deze, in hun zwart-omplooiende huid, heel teer, ziet. Wat de vleermuizen vertellen zijn uitingen van pantheïstischen en naturalistischen aard, en in een na-gesprek met Lumiëtta toont Xenerriël weer, dat hij is ‘zijn eigen tegengestelde’. ‘Je kunt evengoed zeggen, dat het Heelal stof is, als dat het ziel is’. En dan, opééns, erkent hij wél methode: ‘Wat de materialistische wijsgeeren voor materie houden, is een spookverschijnsel in het Heelal’. Dan plotseling een gewilde wending in het gesprek en Xenerriël heeft eigenlijk niet veel meer verteld dan Voltaire, waar deze in zijn ‘Traité de metaphysique’ mededeelt: ‘L'homme est un animal noir qui a de la laine sur la tête, marchant sur deux pattes, presque aussi adroit qu'un singe’. Ook het vraagstuk van de wilsvrijheid wordt aangeroerd. Aan het verhaaltje van een ‘armen boekhouder’ die tot besef wordt gebracht, dat zijn wil niet vrij is, en hij dus stelen mag, omdat hij 't eigenlijk niet helpen kan, gelooven wij niet. ‘Arme boekhouders’ zijn nu juist geen luidjes voor Spinoza-studie en op een onwetende heeft die geraffineerde redeneering geen vat. Dan vinden we er ook nog iets, als: ‘The Moral Education League’, omgezet in: Congres voor Moraal in de Opvoeding. Een meisje op dat congres o.a. vraagt: ‘Ik wou zoo graag weten, of een man en een vrouw elkaars tegengestelde zijn, en of daaruit vijandschap tusschen de geslachten kan ontstaan zijn’. Staan we hier niet eerder op het terrein der psychologie, dan op dat van Moraal-inde-opvoeding? We kennen Mephisto en we kennen Lucio, zooals Goethe en Marie Corelli ons die hebben gegeven, en deze hebben ons te intens het Goddelijke laten doorvoelen, dan dat Xenerriël, spijt zijn Prolog-im-Himmel-achtige inleiding, ons kan verschalken. Xenerriël is het tot-rafels-verscheurde-meisjesleven dankbaar voor zijn redding: ‘Heb dank, tot in de eeuwigheid, nu wend je hoofd voorgoed af van de duisternis’ ... En Lumiëtta breidt haar armen uit naar den hemel en zegt: ‘Mijn God ik dank u, nu ik u heb gevonden’. Het woord: eeuwigheid moet ons er aan herinneren, dat we op een grens staan tusschen de vergankelijkheid en het eindloos-Goddelijke; maar we vóelen het niet. ‘Breakers ahead! Throughout the world storm and danger and doom! Doom and Death! ... but afterwards Life!’ En dan uit dien chaos de kreet: Ave Satanas! Ave! En in plaats van Lumiëtta's wee-zoete: ‘Mijn God, ik dank u’, Tempest's vurig: ‘God only!’ ‘I have chosen!’ Wij hebben ook gekozen! Want dáár voelen wij dóór het demonische heen het Goddelijk element bruisen en we weten ons toch eventjes mede: ‘Mote in a burning ray’. JEANNE VEEN. | |
Het geslacht der Santeljano's. I De verweerde jaren. II Het licht dat gloorde, door Joost Mendes. - (W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1918/1919).Een oordeel over deze beide boeken, slechts de eerste twee van een cyclus van acht, kan uit den aard der zaak slechts onvolledig, voorloopig, zijn. Karakteristiek-Joodsch is dit werk, niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, door de stof die het behandelt, maar vóór alles door den vorm. Uitbundigheid is er het eerste kenmerk van, uitbundigheid van stijl en van visie. Gelijk lawines rollen de zinnen, zwaar van woorden, achter elkaar aan. Voor ieder ding, voor iedere eigenschap, voor elke gedachte is niet gezocht naar het zuiverst, maar naar het felst-beeldend woord, het woord dat van dit ding, deze eigenschap, deze gedachte het absolute weergaf. In vergroote proporties heeft de schrijver de menschen van zijn schepping gezien: hun voortreffelijkheid, hun schoonheid, hun zieligheid, hun slechtheid, in vergroote vormen beeldt hij ze. Dit geeft, waar het juist de kleinen en eenvoudigen zijn van wie hij verhaalt, het maatlooze, onharmonische aan zijn werk. Maar onder dit uiterlijk van vermoeiend-drukke hevigheden, onder deze overdaad aan plastiek, schuilt een kern van zeer innige, vaak ontroerende | |
[pagina 79]
| |
innerlijkheid, van soms treffende fijnheid, geestigheid van visie. De aanschouwing van de grachtenstad onder avond-hemel, de liefdevol-aandachtige naspeuring van het wezen der figuren, de uitbeelding van het Joodsche familieleven, in dit alles zijn superieure momenten door gevoeligheid en zuiverheid van observatie en door gaafheid van zegging. Wellicht zullen, in tegenstelling tot deze eerste deelen - waarschijnlijk nog slechts de introductie tot het geheel en als zoodanig meer beschrijvend dan dramatiseerend - de volgende deelen, dieper naderend de kern van 's schrijvers bedoelen, de innerlijkheid, die reeds dìt fragment verinnigt, versterkt en verrustigd bezitten.
MARIE SCHMITZ. | |
Droom en wereld, door Sam. Goudsmit. - (Amsterdam, J. Emmering, [z.j.]).‘Droom en Wereld’, geen sublimatie van dichterlijke bestreving is deze titel. Hij bedoelt niet ons intuïtief te voeren tot den staat van gevoel en begrip waarin het werk zijn weerklank vinden kan. Eer omgekeerd voert het werk tot het begrijpen van den titel en afsluitend klinkt die dan, als de laatste streep onder het eindcijfer der balans, ziehier de saldi: droom en wereld, idee en nooddruftige daad. Méér dan individueele bevinding bedoelt Goudsmit hier uit te spreken. Innerlijk gebroken, zegt hij, is deze tijd; de rekening sluit omdat ze sluiten móet, maar voor den enkeling met een post van leed of geestelijken nedergang, en voor 't geheel? ... waar vinden we de winst, die we toch veronderstellen als we voortgang vooruitgang en ontwikkeling noemen. Er was een tijd van droom, zoo klaagt de laatste Jood op zijn eenzamen Jomtof-avond, de tijd van 't goede één-zijn in een samenleven gestructuurd door de symbolen en riten van het oude heilige geloof. Maar hij is voorbij, de banden zijn verbroken en de vrijen weten zelve niet hoe arm en verenkeld ze in de ontluisterde wereld staan. En wie nieuwe richting vond, socialisme, hij heeft zich moeten gorden tot een strijd die hem geen sfeer van innig menschelijke gemeenschap liet, vanwaar hem zachte troost voor leed en heeling voor ontvangen wonden kon geworden. Van den droom spreekt het verhaal uit de ‘Legende des Baäl-Shem’ dat hier oververteld wordt, van de extase en de verschrikking, waarmee Israël stond voor zijn God, wanneer het, voorbereid door lichamelijke ontbering, onder den drang der ceremonieën en lofzangen op den Grooten Verzoendag zich aan de banden der in dagelijksche streving gebonden gedachten ontwond en het Leven zag in zijn duizelingwekkende diepten van zijn, en daar de Eene slechts, de Allerhoogste, Jehova, God. Een andere schets stelt hier tegenover de wereld; het gezin van Mousje Content dat den Grooten Verzoendag schond; ze hadden ook in geen dagen gegeten en Meyertje vond een gulden ... Mocht het gebod der Wet dan niet overtreden worden als de wet der Wereld het reeds van te voren had doen houden? ‘Noh’, zei Mousje lachend, doch met afgewend gezicht: ‘As men ziek is?... as men ziek is ... mag me wel eerder aanbijte ...’ Onbewust wordt hier de tegenstelling van droom en wereld ervaren in de pijn om het breken der Wet. Droom en wereld, zegt ook de vermetele fantasie ‘Aan de poort van het werkhuis’, maar ze zegt het ànders. Een belófte is het hier, een belofte van het socialisme voor hen die erin gelooven, een belofte van eindelijke zegepraal en ver-eeniging. En tevens zijn deze woorden in hun verzoend samenzijn definieerend voor het werk. Ook artistiek is hier de eenheid van droom en wereld bereikt. De man aan de poort van het werkhuis, wachtende tot hem geopend zal worden: 't is Kerstavond, ‘de grond is wit van sneeuw, nu en dan vallen ook wat fijne vlokken, wat regen onder guren wind’. Zijn overpeinzingen gelden zijn leven, zijn voorbije leven - het werkhuis is een einde - leven van ontbering, van strijd, om het bestaan, maar ook om de komende kameraadschap. En wonderlijk raakt nu hier subjectieve scheppingsdrang en objectieve beelding verslingerd, want heel dit klagend peinzen van den man tusschen zijn herhaalden klop om toegang, is in zijn symfonische bewerking van gebroken opstandigheid, van vernedering die toch fierheid hield, tévens, neen, is éigenlijk, is naar den drang waaruit het gebeeld werd, naar zijn transcendentale werkelijkheid, het innigst levensbewegen van den kunstenaar zelf, dat intuïtief veruitwendiging, zoekend tracht te komen tot zelfherkenning en er toe geraakt, wanneer de ‘vermetele fantasie’ aan het einde plotseling de deur van 't werkhuis doet opengaan en de Marseillaise den zwerver tegemoet klinkt, de portier hem kameraad noemt, hem noodt tot de warmte van het ‘rooie werkhuis’, tot de viering van het socialisme. Hier wordt na het preludeerend peinzen, na den heen- en weergang der motieven de bevrijdende ontsluiting gevonden. Wat den kunstenaar drong tot de beelding raakt hier tot het klare bewustzijn, - in den overgang van de donkerte buiten tot het hellichte binnen, vindt dit gebeuren zijn symbool. In dit dramatisch fragment is een vorm van ideeverbeelding gevonden, die in het werk der grootsten kenmerkend, in het realisme zelfs niet werd ver- | |
[pagina 80]
| |
moed en eerst in den nieuwen tijd met zijn synthetische bestreving door de beeldende kunst opnieuw werd ontdekt. De verzoening hier gevonden in een extatische opstreving des geestes blijft elders onbereikt, zij 't ook dat de tegenstelling van droom en wereld in de schetsjes uit niet-Joodsch milieu lang niet altijd zoo scherp wordt uitgedrukt, al is ze overal wel te vinden. Vele ervan lijken meer ontstaan uit zuiver realistischen beeldingslust. Het stuk waarvan de naam op den bundel overgedragen werd is in den vorm der conceptie gelijkaardig met de ‘vermetele fantasie’, maar de eenheid van wedergave werd hier niet bereikt. Het lijkt me niet het geschikte oogenblik om verder naar aanleiding van dezen bundel de eigenaardige richting van Goudsmits talent te bepalen. Een zeker intellectualisme in de bewerking van zijn visie doet hem naar de caricatuur neigen, nader zal moeten blijken hoe hij de verschillende stroomingen in zijn kunnen samenleidt.
JAC. BOSCH. |
|