Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van dèn dag. lv.Magda. Roman door Ellen Forest. - W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam 1918.ZIJ, die het speelsch vernuft van Ellen Forest kennen, zooals zich dit uitteGa naar voetnoot*) in haar wekelijksche stukjes in ‘De Nieuwe Amsterdammer’, zullen veel van haar paradoxige grilligheidjes, haar stoute boutades terugvinden in dit serieuze werk, dat zonderling genoeg op het titelblad een ‘roman’ wordt genoemd, terwijl de schrijfster ons in haar inleiding nadrukkelijk waarschuwt dat het ‘simpel verhaal van waarheid en dichting’ waarin ze getracht heeft Magda's huwelijk en verder leven (want dat huwelijk duurde maar kort) neer te leggen, niet de pretentie heeft van een roman, veeleer niet dan een vertelling mag heeten. Nu, zoo ‘simpel’ is dit verhaal op den keper beschouwd toch niet, en ‘waarheid en dichting’, ja, die zijn er zeker beide in te vinden, al is hare onderlinge verhouding wellicht een weinig anders dan de schrijfster bedoelde. Doch om minder in algemeenheden te blijven ronddraaien: ‘Magda’ is een boek dat men kan lezen en herlezen zonder dat het den lezer recht duidelijk wil worden wat hij er eigenlijk aan heeft. Dit is een nadeel, maar ook een voordeel; het mag op een tekort wijzen - het doet het zeker ook op een verdienste. Een boek dat zich dadelijk van 't begin tot einde laat door- en overzien blijkt maar al te dikwijls van een te gladde factuur, een te gemakkelijk procédé: het is doorzichtig van leegheid. ‘Magda’ is in elk geval een boek dat u een tijdlang bezig houdt; waaraan ge niet terstond zijt uitgekeken. De schrijfster heeft den geest en ook het talent om soms een levenswaarheid in een flits te belichten met een fijne ironie en scherpe plasticiteit van uitdrukking. Zoo, om iets te noemen, van Weele's overdenking als hij op 't terras van ‘Zonneherst’ het jonge meisje Christy wacht, die hem geen belet heeft gegeven, ofschoon de moeder uit is. Hij is verwonderd: in zijn eigen kringen een zóó los zijn van conventie deed hem onaangenaam aan. | |
[pagina 71]
| |
Toch was het ergste, wat hem had kunnen overkomen: weggestuurd te worden ... Als ze hem de deur nu eens had gewezen? Want dat was zoo'n ‘belet’ dan toch geweest. Het leek hem, of hij het nu wenschte. Als ze dàt gedaan had, had hij minder goed geweten, of ze oprecht was of niet - maar hij zou zoo woedend verlangd hebben: dat pijnlijke, schrijnende, heerlijke verlangen, en dat ontnam ze hem nuGa naar voetnoot*). Hij liep op en neer en keek den tuin in. (blz. 161). Of op blz. 177, waar Magda plotseling begrijpt dat van Weele, met al zijn fouten, nooit de man zou zijn die van een vrouw zou willen profiteeren. Hij zou haar nemen en wegwerpen - maar het oogenblik was hem altijd ernst; dan gaf hij, alles, verleden en, als het moest, toekomst. Geen [der andere vrouwen die hij had bezeten] had dat begrepen, geen gevoeld de belangrijkheid van het oogenblik. Allen hadden ze het goede tijdelijke willen veranderen in een slappe eeuwigheid en allen waren ze zoo zeker van haar zaak geweest, dat ze het oogenblik hadden laten voorbijgaan. En haar aller zekerheid bewees zijn èchtheid in zulke uren. Maar juist zulke passages doen het te meer betreuren, dat de schrijfster op andere plaatsen den indruk geeft van een volslagen onmacht om de door haar geschapen situaties en karakters logisch dóór te denken en door te voelen, wat toch eigenlijk bijeengenomen is: door te verbéélden. Met name het eerste gedeelte van haar boek schijnt mij hierdoor totaal mislukt. Magda is, na het breken van een jeugddroom, uit cynische berekening getrouwd met Chris van Vlooten, om een leventje te kunnen leiden naar haar zin. Op de huwelijksreis al verandert haar gevoel voor hem: zij gaat hem liefkrijgen, en met de echte fanatieke onredelijkheid van een vrouw neemt ze 't haar man nu erg kwalijk, dat hij op haar veranderde gevoelens niet reageert; dat hij toont de overeenkomst te willen uitvoeren in den geest waarin ze gesloten werd. Er is hierin veel goeds en menschkundigs; in de scène met de bedden b.v. wordt al de wanhopige exaltatie van een vrouw die strijdt voor 't behoud van een pas gevonden geluk, dat haar léven is, tot uiting gebracht. Maar om dit te kunnen waardeeren moeten we toch beginnen met ons te wringen in een situatie die wij in den grond als weinig aannemelijk voelen. Als Magda zóó is als ze hier blijkt - hoe kon zij dan, vragen we onwillekeurig, haar Antwerpsche liefde, de groote dwepende genegenheid harer meisjesjaren, ‘hard, koel en koud’ versmaden alleen wijl haar moeder (aan wie zij zich bovendien innerlijk geheel vreemd blijkt te voelen) haar met wat nuchter-practische waarschuwingen van ‘zelf eten te zullen moeten koken’, ‘een dagmeisje en een wandelpakje van f 24. -’ van haar voornemen heeft trachten terug te houden. Ook begrijpen we niet goed, hoe déze Magda, die toont idealisme te hebben en een fijngevoelige vrouw te zijn, ooit van een man als Chris is kunnen gaan houden; evenmin als wij in de rustige, zelfbeheerschte en geresigneerde vrouw, die wij later haar dochter zien opvoeden, de exuberante, spontane liefdevrouw terugvinden, die zich in het (zeer opzettelijk aandoend) avontuur met van Woerden begaf en daar bevredigd van scheidde. Ik wil niet zeggen dat hier apriori geen logische ontwikkeling van de eene phase tot de andere denkbaar is - ik beweer slechts dat de schrijfster in gebreke bleef ons die ontwikkeling voldoende te verantwoorden. Het Magda-beeld blijft ons te onzeker, zooals een beeld op een gevoelige plaat waarop reeds te voren een ander beeld is afgedrukt geweest. Meer eenheid en lijn komt er in het verhaal als Magda, van haar man gescheiden, zich van de wereld terugtrekt op haar buitenGa naar voetnoot*), om zich daar geheel aan de opvoeding van haar dochtertje te wijden. Die opvoeding, daarin bestaande dat het meisje door de moeder angstvallig van het leven der buitenwereld wordt gescheiden gehouden, opdat haar levenservaring, die leed beduidt, bespaard blijve - doet denken aan de slechte romantiek van een Marlitt of Heimburg. Maar de schrijfster staat hierbij niet stil - het is haar om andere, betere, dingen te doen. En in wat volgt is dan werkelijk ook veel goeds. In de episode te Brussel: de ontmoeting met van Weele en de verschillende wijze waarop moeder en dochter op zijn hofmakerijen reageeren, het langzaam zich bewust worden van hare liefde voor dien man, in beide vrouwen, vinden we veel van die geconcentreerde fijnheid die wij in hollandsche literatuur te weinig aantreffen. Het boek is in deze passages (de smakelooze Schennema-geschiedenis valt buiten 't kader) van een vlotte schrijfwijze, die synthetisch tracht te zijn, zich niet in uitweidingen verliest en niet praterig wordt (o gruwel van vele Nederlandsche romans!) Wij noemden den naam van Weele. Met deze figuur, de figuur die in 't boek domineert, komen we weer bij de gevaarlijke quaestie: het ‘abnormale’ in de literatuur. Marcellus Emants' ‘Liefdeleven’ kon ik indertijd niet volkomen genieten om dat ‘abnormale’. Emants' Mina en Ellen Forest's van Weele - ons interesse ten opzichte van hunne persoonlijkheden verslapt naar mate de band der | |
[pagina 72]
| |
logische noodwendigheid hunner gedragingen voor ons losser wordt. Toch is er een groot verschil tusschen deze beide figuren. ‘Liefdeleven’ hadden we zeker veel beter kunnen waardeeren als wij op de onberekenbare Mina een mensch hadden zien reageeren van vleesch en bloed. Dan was Mina middel geweest ter bereiking van een waarlijk literair (d.w.z. de schoonheid dienend) doel; dan hadden wij in Mina's slachtoffer de schoone menschelijkheid zich tegen-worstelend zien handhaven. Maar Emants maakte, o jammer, van dit slachtoffer vrijwel een nul in 't cijfer. Een nul in 't cijfer nu is Christy, van Weele's slachtoffer, allerminst. Hoewel hier en daar te ingénue en daardoor te boekerig, is zij over 't algemeen toch wel een frissche figuur geworden met menschelijke spankracht. Hare vertrouwvolle pogingen om haar verloofde te helpen in zijn strijd tegen zijn kwaal (hij blijkt sensueel-nevropatisch), hare moedelooze verslapping dan, haar angst, haar weerzinnige verkilling eindelijk - dat alles is navrant weergegeven. Bekorend van eenvoudige natuurlijkheid vond ik het scènetje met het briefje (‘Et pourtant le ciel est bleu’). Onze indrukken na de lectuur verzamelend, moeten we zeggen: een boek dat nergens groot is en ook nergens tot een ware climax, een culminatie-punt komt, een boek integendeel dat dikwijls afstoot en soms verveelt; alleen fragmentair te genieten valt, omdat er de noodzakelijke eenheid van conceptie aan ontbreekt; een boek met veel grilligs en willekeurigs, veel oppervlakkigs en slordigs ookGa naar voetnoot*) - maar een boek dat toch qualiteiten bezit die het gunstig van het gros der hedendaagsche Nederlandsche romans onderscheiden.
GERARD VAN ECKEREN. |
|