van enkele zeldzame boekenliefhebbers - en dat een tweede, gezuiverde uitgave het licht zag. In haar Von der Schelde bis zur Maas, omstreeks het jaar 1860 verschenen, en door Harry Peters in 't Vlaamsch overgebracht in het toenmalig ‘letterkundig weekblad’ Alleman's Vriend, schreef Ida von Reinsberg-von Duringsfeld over dit geval: ‘Over de verandering zyner wending over 't algemeen, eene verandering die hem van zyne vorige party nog voortdurend verweten wordt, uitte Conscience zich krachtig en openhartig jegens my, toen ik hem in 1858 te Kortryk bezocht. Conscience was in het geheel niet bestemd om een miskende dichter te zyn; hy gevoelde de ingeborene noodwendigheid voor alle opregte talent, door de populariteit op de menigte te werken. Maer, populariteit - waer bleef die? Als Conscience een boek uitgaf, vond hy altyd dezelfde namen op de inteekenlysten. Zulk een lyst was een tol die hy op zyne vrienden hief, eenen dwang die hy hun opdrong. Dan vroeg men hem van de zyde der andere party: “waerom tegen ons? wy zyn de geestige leidsmannen des volks; het leest datgene niet wat wy het moeten verbieden omdat het schadelyk zou zyn. Waerom niet schryven wat tot zyn voordeel is?” Conscience hoorde, overwoog, begreep en liet zich gezeggen. Dit kloek besluit droeg vruchten’.
Om een rechtvaardig oordeel te vellen over Hendrik Conscience, moet men eerst en vooral den grooten invloed afschudden, dien hij op elken Vlaming, en vooral op elken Antwerpenaar uitgeoefend heeft, invloed die ons, ouderen, zoo zeer in merg en been gedrongen is, dat het ons bijna onmogelijk voorkomt anders over Conscience te spreken dan met onverdeelden lof en kritieklooze bewondering, en dan ook mag men niet nalaten hem in de lijst van zijn tijd en van de toenmalige omstandigheden te beschouwen. Want de groote waarde van Hendrik Conscience, zijn hoogste verdienste, is niet zoozeer gelegen in het bloote feit van zijn optreden, dan wel in zijn optreden in een tijd en onder omstandigheden, die dringend behoefte hadden aan een man als hij.
Als vaandel van de beweging der eerste helft van de XIXe eeuw die het volk terug zou brengen tot zijn taal, is zijn optreden een geschiedkundige gebeurtenis van het grootste belang. Hij toch sloot het tijdperk af, waarin onze ouders en grootouders slechts de beruchte ‘Blauwboeken’ - zoo genaamd naar den blauwen omslag die deze ellendige voortbrengselen eener voorhistorische drukpers ‘versierde’ -, Pater Poirters' Masker van de Wereld en Duifken in de Steenrots, en de ‘bibliotheek’ van Snoeck tot bevrediging van hun leeslust vonden. Hij gaf er nieuw en degelijker voedsel aan; hij bewees tezelfdertijd dat onze moederspraak heel wat beters was dan een onaanzienlijk gewesttaaltje zonder beschavingswaarde, en wist de onderscheidene lagen van het volk belangstelling in te boezemen voor de Vlaamsche beweging, door Jan Frans Willems op touw gezet. Ida von Reinsberg-von Duringsfeld verhaalt daarover, in haar hoogergemeld werk, de volgende anecdoot: ‘Hy wordt zelfs gelezen in Mechelen, de stad van Belgiën waar men het minst leest. Een nederige schoenmaker uit die stad geraekte in de grootste verlegenheid toen hy vernomen had dat Conscience arrondissementkommissaris was benoemd te Kortryk. Nu Conscience een zoo hooge ambtenaer is, zei de man, zal hy niet meer schryven, en als Conscience niet meer schryft, wat zal ik dan lezen? Deze vraeg stuerde de schoenmaker regtstreeksch tot Consciense in eenen brief. De vlaemsche romanschryver - le romancier de la Flandre, zoo als hem de Franschen noemen - antwoordde dadelyk en troostte den schoenmaker op de vriendelykste wyze. Eenige maenden nogtans moest hy teenemael toewyden, teneinde zich in zyne nieuwe betrekking te gewennen en dan zou de schoenmaker evenals vroeger zyne romans in lezing bekomen. Conscience hield zyn woord: Batavia, De omwenteling en Simon Turchi verschenen nadat hy staetsambtenaer was
geworden’.
Dát is iets wat we nooit mogen vergeten, en waarvoor we hem eeuwig dankbaar moeten en zullen zijn. Want dat groote werk, waaraan Conscience zich gewijd had, vergde deugden en gebreken die hij bezat; en geen onzer hedendaagsche woordkunstenaars, die soms wel eens smalend op den ‘verteller’ nederzien, zou, in dien tijd en onder die omstandigheden, het honderdste deel kunnen verricht hebben van wat Conscience tot stand bracht.
Dat werk vergde deugden en gebreken, zegde ik, en daarmede loop ik zelf buiten de lijst van tijd en omstandigheden. Want wat wij, in het jaar 1919, als gebreken brandmerken, mocht een kleine honderd jaar vroeger als hoedanigheden worden aangezien. Ik denk hier met name vooral aan die hoogdravende rederijkerskunst, aan die statigheid der handelende personen, aan die al te ras opwellende tranen die soms heele bladzijden doorweeken - die, om dit ééne werk te vermelden, De Burgers van Darlingen beslist ongenietbaar maken voor den XXe eeuwschen lezer. Maar ten tijde toen dit werk verscheen, dacht men er zóó niet over, en hoewel dit werk nu juist niet tot de beste van onzen schrijver behoort, genoot het toch veel bijval. Dan ook dat ziekelijk-gevoelige in zijn liefdeshoofdstukken, dat smachtende, wat destijds een reden was om menige zijner werken in puriteinsche kringen een ongunstigen naam te