Andreas Latzko
Naar aanleiding van zijn novellen-bundel ‘Menschen in den Oorlog’.
DE oorlogstijd, dien de menschheid gedoemd was gedurende vier lange jaren te doorworstelen, heeft haar dermate met angst en ontzetting, en met zulk een diep besef van onmacht tegenover het hardnekkig, walgelijk uitmoordingsproces vervuld, dat nu, alhoewel het wapengeweld sinds maanden reeds gestaakt is, de verdwazing onzen geest nog niet los wil laten. Door oproer en revolutie schijnt de menschheid zich te wreken over het nutteloos toegebrachte leed. Onze nood, de nood der beschaving, stijgt, stìjgt, en dreigt heel de gemeenschap in onverbiddelijken vernietigingsopzet ten onder te brengen.
En toch, - éen hoop bezielt ons, en geeft ons kracht voor de toekomst: Dat de middelen, die beraamd worden om een herhaling van een dergelijken oorlog te voorkomen, aan de verwachtingen zullen beantwoorden. O, als allen, lijdzamen, opstandigen en onverschilligen - deze laatsten zijn er tot onze schande nog te hoop - zich een scherp, niets bemantelend begrip konden vormen van het helle-leven, dat millioenen en millioenen soldaten gedurende zóo langen tijd hebben moeten doorstaan, er was geen enkele, die niet biddend een Oppermacht zou aanroepen: ‘Laat het voor goèd gedaan zijn’.
Het allergrootste gedeelte van de uitgebreide oorlogsliteratuur vermag niet meer dan ons medelijden en onze deernis op te wekken. Maar daartegenover zijn enkele boeken met zulk een ongebreidelden afschuw voor het laffe moorden, met zulk een stuiptrekkend en razend - wijl machteloos - opstandsgevoel geschreven, dat ze als een eeuwige aanklacht tegen onzen tijd zullen blijven voortleven.
Eén van deze boeken is ‘Menschen in den Oorlog’ van Andreas Latzko.
Het is een bundel van zes novellen, verleden jaar bij de ‘Wereldbibliotheek’ verschenen in een schitterende vertaling van Arn. van Wijnkoop. Elke novelle krijscht u het wee toe, slingert u het afgrijzen in het gelaat van een door de oorlogsgebeurtenissen diep gekrenkt en met ontzetting geslagen mensch. Dat boek vergeet ge nooìt. Het wurgt u de keel toe, dringt u de tranen naar de oogen, en doet u in vertwijfeling en smart afvragen: ‘Hoe konden we het alles gedoogen?’ ‘Menschen in den Oorlog’ is meer dan een boek. Het is een daad van moed, die de menschen hun schande, in rauwe, schrijnende werkelijkheid, duidelijk maakt. Het is een getuigenis van waarheid, die de weerzinwekkende moord-tragedie schildert onverbiddelijk en zonder schroom. In striemende woorden, met bijtende, sarcastische verbittering worden de gedachten en het lijden weergegeven van de ‘helden’ tegen wil en dank, die als beesten ter slachtbank worden geleid.
Heftig trekt Latzko op tegen de wanvereering die zich in het hoofd van alle vrouwen heeft neergezet: haar trots voor den echtgenoot, zoon of geliefde, die, met een orde op de borst, van het slagveld terugkomt. ‘Het afschuwelijkste van den oorlog, laat hij een zenuw-zieken landstormofficier zeggen, is het vertrek. Men gaat, en de vrouwen làten ons gaan. De vrouwen, allen, zijn uitgetrokken. Er is geen een vrouw meer, geen een vrouw meer, geen enkele. Zij laten hun mannen, hun kinderen, hun jongens vertrekken, die ze duizendmaal naar bed hebben gebracht, duizendmaal toegedekt, gestreeld, die ze uit zichzelf opgebouwd hebben. Dat, dàt is de pijnlijkste verrassing van den oorlog’.
Leest hoe hij in ‘De Vuurdoop’ den ‘frischer, fröhlicher Krieg’-officier uitbeeldt, en den braven, in-goeden kapitein, die van het doelbewust oorlogsmoorden walgt tot in het diepste van zijn gemoed. Hoe hij in ‘Heldendood’ een zwaargekwetsten luitenant laat uitgillen, dat geen enkele soldaat zijn eigen hoofd meer heeft, dat ze allen een gramophoonplaat op de schouders dragen, dus niet zelfstandig meer kunnen en mogen denken, en dat ze hun hoofd pas terugkrijgen, wanneer ze op sterven liggen.
Ik zou nog willen wijzen op ‘De Thuiskomst’, waarin verhaald wordt van een soldaat, vroeger de trots van zijn dorp, omdat hij zoo knap en zoo mooi was. Met een geschonden, ‘opgelapt’ gezicht keert hij uit den oorlog weer, en niettegenstaande de ‘schitterende’ prestaties van de heeren professoren, is hij onherkenbaar geworden en zoo leelijk, dat zijn meisje hem afwijst. In een vlaag van woede kan hij de dierlijke zucht tot moorden, die de oorlog bij hem heeft opgewekt, niet bedwingen, en steekt hij zijn mede-