| |
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
De Gids.
Jo van Ammers-Küller vervolgt haar roman-fragmenten ‘Maskerade’.
Van H. Laman Trip-de Beaufort is er een novelle ‘Zijn Bloem’. Toen ik als jongen nog thuis was kregen we in de leesportefeuille ook het tijdschrift ‘Eigen Haard’. Niet het Eigen Haard van tegenwoordig, dat óók al ‘actueel’ wil zijn, net als ‘Prins’ en ‘Wereldkroniek’, maar het gezellige ouderwetsche, ge weet wel: met die lange familie-verhalen van Louise B.B. en de Gooische novellen van Truida Kok etc., enfin het Eigen Haard met de karakteristieke Eigen Haard-sfeer. Aan die sfeer herinnerde mij opeens het verhaal van Mevr. Laman Trip: de geschiedenis van een verminkt houtsnijdertje die de genegenheid wint van een jong freuletje, die dan een bazar houdt om een voor hem noodige operatie te bekostigen. In 't ziekenhuis ontvangt hij namens haar geregeld bloemen, maar hij blijft verlangen naar de móóiste bloem ... ‘zijn bloem’ ... naar haarzelve... Ach Eigen Haard! Ach mijn jeugd!
Over Bredero zijn we nog lang niet uitgepraat. In dit Gids-nr. schrijit Dr. J.A.N. Knuttel over Bredero's Leven en Liefden en den Weg door zijn Liedboek. Dr. Knuttel komt op tegen de landläufige voorstelling die men zich van Breero maakt:
In Bredero wil men altijd weer zien, zij het in verschillende nuancen, onder meer of minder fantastische belichting, den gevoeligen en genialen losbol, een naam die wellicht geen der schrijvers, op wie ik het oog heb, zelf voor zijn portret van den dichter gekozen zou hebben, maar waaronder ik het gemakke lijkst samen kan vatten al die voorstellingen, die zijn leven zien als beheerscht of gekenmerkt door wilde buitensporigheden. Zoo zag het Ten Brink, zoo, iets gematigder, Kalff, zoo ziet het ook Poort, die genoemd is zijn jongste levensbeschrijver, maar die in werkelijkheid niet anders gegeven heeft dan een fantasie, een soort historische novelle, die men verschillend kan beoordeelen (voor mij is ze een teruggaan tot Ten Brink met wat moderner woorden en dankbaar gebruik van een motief van Potgieter), maar die ons tot den werkelijken Bredero geen stap nader brengt.
Ook Dr. Prinsen, in zijn Handboek, ziet hem zoo, met een omzetting in het tragische. We moeten ons los weten te maken, aldus Dr. Kn., van moderne voorstellingen; zooiets als de ‘Weltschmerz’ was Bredero vreemd.
Arthur van Schendel schrijft over ‘Hamlet’. Over Hamlet is meer gedacht en geschreven dan over eenige andere tragedie - Hamlet keert immer weder voor den geest met de bekoring van iets dat nooit geheel begrepen is. De twijfelende mensch herkent zich in hem, maar ook de gelukkige wien 't hemelsch weten is geschonken, de geloovige, ontwaart in dien donkeren prins den last dien ook hij te dragen heeft.
De droefheid is al hoorbaar in de stem die spreekt in de spelen van scherts en zorgeloosheid, Love's Labour Lost, Midsummernight's Dream; een mildheid van tranen maakt Romeo en Juliet al zwoel als een laatsten nacht van liefde; een vreemde weemoed geeft den spelen uit ingetogener tijd den moedeloozen klank: It wearies me (Merchant of Venice); tot plotseling zwaar en machtig de smart over Hamlet de sluiers van het mysterie werpt. En deze smart, den dichter overweldigend, groeit door Macbeth, Othello, Lear monsterachtig aan, tot zij in Timon van Athene eindigt in razernij.
Waarom, hebben bespiegelende bewonderaars gevraagd, werd het schoone licht dier spelen van een schoonen lichten tijd verduisterd tot de raadselen en verborgenheden waarin Hamlet doolt?
Noemen wij uit deze aflevering nog een kort Tooneeloverzicht van Johan de Meester, die, in verband met de verheugende houding van den clericalen minister de Visser ten opzichte van de kunstbescherming, uitroept: Smout en Wittewrongel, waar zijt gij? en Verzen van K.C.W. en Laurens van der Waals.
| |
Groot-Nederland.
N.M. Prins-Burgers. Alweer een nieuwe naam. Maar de naam van een dien wij toch weer in 't oog dienen te houden blijkens het proza ‘De Eenzame’, dat onder dien naam in dit nr. wordt gepubliceerd.
Carry van Bruggen is in hare Prometheus-beschouwingen over Descartes en zijn twijfel heen gevorderd tot Pierre Bayle en zijn twijfel. Louis Couperus, die tot nu toe zelden zich tot ‘critiek’ - anders dan zeer speelsche critiek! - verleiden liet, is door Querido's ‘Koningen’ uit zijn tent gelokt. Hij prijst het boek (dat binnenkort in D.G.W. door Mr. P.H. Ritter Jr. zal besproken worden) als ‘een machtig, grootsch werk’. Een roman is dit boek niet, zegt Couperus: ‘gelukkig niet!’ Want:
Ik kan mij vergissen maar voor mij staat het vast, dat geheel deze litteratuur - op een enkel meer dan talentvol en reprezentatief werk na - ten ondergang is gedoemd binnen een halve eeuw, binnen tien jaren, binnen morgen-ochtend. Voor mij is de psychologische, bourgeoise roman en het dito kortere verhaal geschréven. Er is niet meer aan toe te voegen. Het is een uitgeput genre, dat nu geduurd heeft van-af Madame Bovary of vroeger......
Het is allemaal niets meer. Ge moet het zelve hebben door
| |
| |
gemaakt om te bevinden, dat er werkelijk binnen kort een einde aan moet komen. Vermoedelijk zal dan, vóor de allerlaatste roman is geschreven, nog een sociale roman worden gedicht onzer modernste dagen, vol van de heftige bewogenheid onzer tijden en eigen, allernaaste toekomst, met de beschrijving - vooral tendentieus en niet meer zuiver artistiek - der psyche van de door elkander geslingerde en dan mengelende menschenlagen onzer maatschappij.
Maar ik zie dit boek nog slechts als een vizioen, dat mij niet verhindert het eindelijke Einde te zien doemen...
Want eenmaal zal geen roman meer worden geschreven.
F. Smit Kleine teekent ‘Middeneeuwsche tafereelen’; F.C. Holl schrijft over Epictetus en zijn Handboekje - Epictetus, den man die de wereldsche dingen verachten kan omdat hij er bovenuit is.
In de ‘Nieuwe Amsterdammer’ schijnen eenige jonge letterkundigen een Program van Actie te hebben gepubliceerd om te komen tot lotsverbetering. Frans Coenen zegt, in zijn ‘Aameekeningen’, hun gaarne iets uit de Staatskas te gunnen in een tijd die zooveel andere en zonderlinge aanspraken hoorde verheffen.
Er zijn een aantal reèds oudere kunstenaars, wier verdienste niemand meer loochent en wier onderhoud aan den Staat lang niet zooveel zou kosten als thans aan het leger en Onze Vloot bespaard kan worden. Wij zouden voor hen iets kunnen vragen, daarbij argumenteerende, dat deze kunstenaars over 't geheel aan staat en maatschappij nooit zoo erg veel kwaad deden. En dat verder immers de Kunst een ‘algemeen belang’ is en beschavend werkt en de zeden verzacht enzoovoorts. Maar het hoofdargument zou toch moeten zijn, dat, waar thans aan alles en iedereen om alle redenen gegeven wordt, er geen reden is sommige medeburgers uit te sluiten enkel omdat zij weleens zonde bedrijven met een stalen pen en niet altijd weten wat zij schrijven moeten.
Hebben wij thans al of niet een Christelijke regeering?
| |
De Hollandsche Revue.
In dit nr. bekarakterschetst Frans Netscher den man van den dag: Dr. Willem Royaards. Heel gemakkelijk is Royaards' carrière niet geweest; 't was langen tijd een tasten. Eerst zou hij militair worden, toen medicus; daarna kwam hij op de Tooneelschool, waar de directeur niet veel in hem ‘zag’. Daarna speelde hij in de Nes en een jaar op 't Leidsche Plein. Toen ... om wat omhanden te hebben zocht hij nauwere relatie met het Boek, d.w.z. hij werd reiziger bij den uitgever Robbers.
Of hij echter voor deze firma van zijn reizen groote bestellingen heeft thuis gebracht, heeft men alle reden om te betwijfelen. Zijn zakken waren altijd volgepropt met boeken, maar geen uitgaven van den heer Robbers; hij las veel tooneelstukken, maar niet om ze den afnemers zijner firma beter te kunnen aanbevelen; en hij verkeerde steeds in een opgewonden, onpraktische drukte, niet veroorzaakt echter door de groote orders die hij opnam. Of dus de heer Robbers 't op zijn jaarbalans heeft kunnen merken, dat Royaards in Juni van dat jaar als reiziger weer zijn ontslag vroeg en kreeg, durven wij niet verzekeren.
Als Boek-van-de-Maand wordt besproken het in de serie ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis’ verschenen geschrift over Thomas Woodrow Wilson, door H.v.d. Mandere.
| |
Eltheto.
Een goed karakteriseerend artikel over den schrijver Jens Peter Jacobsen, den schrijver van ‘Frau Marie Grubbe’ en ‘Niels Lyhne’, vinden wij in dit tijdschrift van de hand van Mej. J.M.C. van Hasselt.
Uit anecdotisch oogpunt aardig is wat Jacobsen zelf over zijn luiheid vertelde.
Jacobsen schreef niet gemakkelijk, hij schreef uiterst langzaam en martelde zich af met zijn werk. Als hij eens drie bladzijden schrijft op een dag vindt hij dat een praestatie. Deels was 't omdat hij een natuurlijke, ongemeene luiheid had te overwinnen. Het genieten, de kunst van het niets doen verstond hij als geen ander. Hij schrijft eens, dat hij uren over een brug kan hangen en een ongeloofelijk aantal sigaren rooken en dan laat hij de asch in 't water vallen ‘und dann sagt es s-s-s-s-s, und dann entstehen Ringe und das unterhält mich’. Hij was de meest geniale baliekluiver, die ooit geleefd heeft. Ergens anders noemt hij zich: ‘Das berühmte’ Faultier, oder Ai-ai, das zwei Jahre daran ist, auf den Wipfel eines Baumes zu klettern, und das, als es so hoch gekommen ist, als es kann, sich wieder niederfallen läszt’. Of hij zegt, dat hij iemand ‘im Nacken sitzen’ moest hebben, die hem altijd opzweepte.
Jan Roest beschouwt het karakter en het Christendom van Adolf Sang uit Björnsons ‘Bovenmenschelijke Kracht’.
| |
De Nieuwe Gids.
Jeanne Reyneke van Stuwe vervolgt haar militairen roman ‘Alarm!’; Jac. van Looy zijn nieuwste Bijlagen. Felix Timmermans draagt een novelle bij: Anna Marie. Edward B. Koster brengt ons in aanraking met een der pioniers van een nationale Australische poëzie: Adam Lindsay Gordon (geb. 1833).
Bij hem komt het specifiek-Australische tot uiting. Bij hem voelen wij de zengende branding van de vlakten, het geheimzinnig leven van de ‘bush’, het wild bestaan van avonturiers, ranchers, paardenafrichters, hardrijders e tutti quanti. Gordon zelf had, hoewel de grondtoon van zijn wezen melancholiek was, of misschien juist daarom, een sterke neiging tot avontuur. In de afdeeling van zijn gedichten, die ‘Bush Ballads and Galloping Rhymes’ heet, geeft hij zijn ondervindingen als lid van de bereden politiemacht, steeple-chase-rijder, paardendresseur, avonturier enz. weer.
Emmy van Lokhorst geeft weder een spel van Ontrouw, dat echter gelukkig een spel van trouw en vertrouwen blijkt te zijn. Van de verdere bijdragen noemen wij een over het Joodsche Lied (Jacob Israël de Haan) door Victor E. van Vriesland.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Over Stephan Pártos, het Hongaarsche wonderkind, schrijft Herman Rutters, bij een krijtteekening van Georg Rueter. Van den beeldhouwer Tjipke Visser toont ons Elsevier vele gewrochten in afbeelding met tekst van Corn. Veth. Dr. G.J. Hoogewerff vervolgt zijn artikel over Piero dei Franceschi; J.D.C. van Dokkum keuvelt gezellig over het artistieke Kinderprentenboek in Nederland in den ouden tijd. P.H. Ritter Jr. vergast ons weer op een stukje romantische geographie van het Land van Wind en Water (Noordholland benoorden het IJ). Eerst philosopheert hij wat over het reizen en de psyche van den reiziger in 't algemeen. Die psyche moet zijn kinderlijk.
En kinderlijk wordt ge zelf op reis. Daar tooit ge u met de sportpet, dat symbool der kinderlijkheid, die het kale hoofd van ons, oud-geworden jongens, vol goedig genoegen bedekt, en een decoratie in uw schotsgeruite jas zou het genot van uw incognito verstoren. Kinderlijk worden wij reizigers, in geest en verschijning, wij hervinden de pure menschelijke genoegens, dat zijn de genoegens die zonder bedoeling zijn en zonder ijdelheid, en ziet, daar gaat onze verbeelding spelen, onze verbeelding die de knelling van een maatschappelijke positie niet verdraagt.
In ‘De Kunstclowns’ steekt Agnes Maas-van der Moer een weinig den draak met ‘fijne’ menschen die droomen van ‘ethische kunst’.
| |
Leven en Werken.
Van L. Simons is een ‘Geschiedenis der ontwikkeling van Tooneel en Drama’ in bewerking, waaruit het Eerste Hoofdstuk hier wordt afgedrukt. Achtereenvolgens worden behandeld: het wezen van het dramatische, het Innerlijke, handeling-verwikkeling, de plastiek en het drama etc. L. Baarslag-Vos eindigt haar artikel over Fransche Oorlogsliteratuur; Carry v. Bruggen zet Galsworthy's roman The Freelands voort. Poëzie van Nanny Speyer, Karel Wasch, Joh. F. Huizing.
|
|