Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, land- en volkenkunde‘Hongarije in oorlogstijd. In-en-om de Nederlandsche Ambulance te Budapest’, door H.S.S. Kuyper. - (Baarn, E.J. Bosch Jbzn. 1918).Tot de oorlogs-literatuur, in de laatste vier jaar minder schaarsch dan levens-middelen, behoort bovenvermeld boek, van de hand van mejuffrouw Henriette Kuyper, reeds als pittige, vlotte vertelster bekend, o.a.: door haar indrukken over Amerika; haar bekoorlijk werkje ‘Een vacantiereis in Engeland’. Deze jongste pennevrucht is opgedragen aan haar ‘Zuster, Vriendin, Reisgenoote, mej. J.H. Kuyper’. Den 28sten December 1915 vertrokken de dames Kuyper, - de schrijfster van dit boek, als bestuurster der huishouding, de zuster, in haar kwaliteit van hoofdverpleegster, als chef der Nederlandsche Ambulance, door het Nederlandsch Centraal Comité uitgezonden, - naar Budapest. De Ambulance toefde eerst één week te ‘Gleiwitz’ garnizoensplaats in Opper-Silezië, waar zij haar werk van barmhartigheid begon in het ‘Theaterund Konzerthaus’ als hospitaal ingericht. In Gleiwitz weet men niets van élémentaire zindelijkheid; dat er dus voor het hoofd dezer huishouding, die Hollandsche kraakzindelijkheid vereert èn ijverig in toepassing brengt, handen vol werk was, laat zich denken. De schrijfster roept uit: ‘Lieve Hollandsche huismoeders, dochters, dienstmeisjes en werksters, - hoe zal ik u de vuilheid hier allerwege beschrijven? Wij zijn in Holland zoo keurig netjes. Dat vinden we, in Holland levende, heel gewoon. Maar heusch, dat is buitengewoon! Dat merkt ge pas, als ge eens een goed eind de grenzen over gaat en de haren u te berge rijzen van de toestanden in huis en op straat bij andere volken. Hier te Gleiwitz wordt bv. “de buitenboel” nooit schoon gemaakt. Poogt u dus in te denken, hoe gevels, kozijnen, stoepen en straatsteenen “er uit zien”! En toch vinden de menschen dat zelf héél gewoon. Ze weten niet beter of 't hoort zoo’. Mej. Kuyper zette haar staf aan den arbeid, zij keerde het hospitaal van binnen en van buiten, met bezemen. Het oordeel der Gleiwitzers over dit Hollandsch schrobben en boenen luidde: ‘Die Holländerinnen kehren alles’. En zij vertelden er bij, dat Hollanders meer zeep gebruiken op één dag dan zij in een maand. Mej. Kuyper wekt onze liefde, belangstelling en bewondering voor de Hongaren, hun land en hun taal. Die moeilijke, Hongaarsche taal, waarvan voor den vreemdeling geen woord te verstaan is! Doch de schrijfster beaamt, dat: ‘moeilijkheden er zijn om ze te overwinnen’! Die stelling handhaaft zij op kranige, navolgingswaardige wijze. Zij gebruikt haar oogen, haar ooren èn ... haar zakboekje. Onverwijld noteert zij Hongaarsche namen en woorden, die zij wil onthouden en leeren. Haar streven wordt beloond. De sympathieke, bescheiden Hongaar is niet verwend; hij ondervindt bijna nóóit, dat men zich de moeite getroost, zijn moeilijke, krachtige, sonore taal te leeren; telkens, wanneer deze Hollandsche vrouw Hongaarsche woorden en korte volzinnetjes bezigt tegen Hongaarsche gewonden en oppassers in de Ambulance, zijn ze blij; òpgetogen, naar den aard van hun temperamentvol wezen. De schrijfster bezit de ècht-vrouwelijke gave, gezelligheid, atmosfeer, om zich heen te scheppen. Reeds daags na aankomst te Budapest had zij gezorgd, dat de leden der Ambulance 's morgens om elf uur hun gezellig, Hollandsch kopje koffie kregen. Om dit resultaat te bereiken, moest héél wat activiteit ontwikkeld worden! Toch miste ‘het hoofd der huishouding’ toen reeds haar rappe praktische helpster, mej. Strobel, - ‘de rechterhand’ van mej. Kuyper. Mej. Strobel ontving te Gleiwitz order dat zij dáár blijven moest; niet mede-reizen met de Ambulance naar Budapest. Naar aanleiding van dit moeten achter-blijven in Gleiwitz, schrijft mej. Kuyper: ‘Wel weet ik, dat ik 't gevoel heb, met afgekapte | |
[pagina 57]
| |
rechterhand naar Boedapest te gaan’. (Blz. 47). Onaesthetisch beeld, voor een vrouw, die schoonheid vereert. Deze symboliek is haar blijkbaar lief; op blz. 60 herhaalt zij nòg eens, waar de beeldspraak kreupel wordt: ‘Wat mij betreft, ik zal met “afgekapte rechterhand” bij tegenwind, tegen den stroom òp moeten roeien’ ... Roeien met ‘afgekapte rechterhand’? ‘La note religieuse’ klinkt veelvuldig òp in Hongarije in Oorlogstijd. H.S.S. Kuyper
Bon sang ne peut mentir. Henriette is een dochter van Dr. Abraham Kuyper. Zij gaat prat op haar afstamming. Zondags reist zij niet. Zij maakt den boottocht niet mede, die, door Hongaren, den leden der Nederlandsche Ambulance, toevallig op 'n Zondag, wordt aangeboden. Mej. Kuyper vermeldt: ‘En als allen vertrokken zijn, voelen wij ons in eens een zeer gereduceerde Ambulance. Twee verpleegsters, twee broeders, een dokter, mijn zuster en ik. Wij hebben een heerlijk-rustigen Zondag, meer ‘Zondag’ dan anders in een neutrale Ambulance mogelijk is. Het weer is zóó warm (het is Mei) dat ik onze - nu zoo gezellig-kleine - maaltijden in den tuin laat opdisschen. De zomerzon schijnt over onze kleine, ronde tafel, en de rozen bloeien om ons heen. Als 't avond en koeler wordt, lezen we samen een preek, en als 't donker wordt, zingen we onder den schitterenden sterrenhemel: ‘God enkel licht’. De schrijfster heeft de Natuur lief; zij bezit tevens het talent, het door haar waargenomen natuurschoon op aantrekkelijke, suggestieve wijze wéérte-geven. Op blz. 260 en 261 uit zij zich aldus: ‘En nu viert de schoonheid van dit wondere landschap hoogtij. Nu zijn er wolken die vlammen, en bergen, die gloeien, en het Waag-dal is vol van gouden nevelen. Nu zijn er bergen, die stralen als verlichte opalen; wolk-brokken, die glanzen als paarlen poorten. Het is geen ‘landschap’ meer, het is een prachtige chaos van wolk-achtige bergen en bergachtige wolken. Er is niet: de hemel boven, en diep onder, de aarde. Maar hemel en aarde zijn één. Alsof we staan in den morgen der schepping, vóór God nog scheiding gemaakt had ‘tusschen het licht en de duisternis, tusschen de wateren, die onder het uitspansel zijn en de wateren, die boven het uitspansel zijn’. J.H. Kuyper
‘Een visioen is het van scheppings-macht, Gods hand spelende met al de heerlijkheden van licht, en lucht, en wolken, en bergen, - de Opperste Kunstenaar schikkend en herschikkend den overvloed Zijner lichtjuweelen, Zijner zilveren sluiers, Zijner gouden gordijnen ... Het is primaire schoonheid. Een ontsluiering van de groote schatkamer van “ongekorven” schoonheid, vóór menschenhand ze heeft kunnen grijpen en bedwingen in de omspanning der vaste lijn’. - Belangwekkend is hetgeen de schrijfster vertelt over het kunstnaaldwerk der Hongaarsche boerinnen: vrouwen, die den geheelen zomer op 't land werken, die lezen noch schrijven kunnen, doch wier vereelte vingers pràchtwerken maken. Wonderen van huis-industrie. Een Hongaarsche dame van Balassa, in 't bezit van een gróóte collectie borduurwerk in den vorm van versierde kleedingstukken, mutsen, lakens, gordijnen, tapijten, kleedjes, vertoonde haar schatten aan de bewonderende blikken van mej. Kuyper, die vertelt: ‘De Hongaarsche boerin is een kunstenares, die schept. “Copieeren” ware beneden haar waardigheid. Gaat zij kleedingstuk, gordijn, laken of sloop versieren, dan ontwerpt zij telkens een nieuw patroon. En welke patronen! Die sterke, gevoelige lijnen; die gedurfde kleuren-combinaties; die vroolijkheid, die nooit in opzichtigheid ontaardt; die rust, die nooit in | |
[pagina 58]
| |
doodschheid verloopt, - wàt ge in handen neemt, ieder stuk is een oorspronkelijk kùnstwerk’. - Carmen Sylva bevorderde in Rumenië de huisindustrie der Rumeensche boerinnen, wier vaardigheid in borduurwerk en sierkunst gelijken tred houdt met die der Hongaarsche vrouwen. Carmen Sylva adopteerde voor zich, en haar hofdames, Rumeensche kleederdracht, om de productie van dit wondermooi kunstnaaldwerk te bevorderen. Aankomst van een nieuw transport gewonden van het Isonso-front. Staande bij de brancard de dames H.S.S. en J.H. Kuyper.
Mej. Kuyper is tevens groote bewonderaarster van schilderkunst, waarover zij met smaak en vakkennis oordeelt. Van iemand, gevoelig voor kleur, lijn, klank en rhythme, zooals de schrijfster van ‘Hongarije in oorlogstijd’ ongetwijfeld is, verbaast het ons, dat zij volzinnen schrijft, waarin het veelvuldig gebruik van het bepalend lidwoord ‘de’ het rhythme verstoort. Bijv. blz. 213 schrijft mej. Kuyper: ‘Om ons hospitaal heen staan ontelbare accaciaboomen. Het wit der dikke bloesemtrossen schittert alom in 't jonge groen, - en de geur, de zachte, zoete geur vervult heel de zoele lentelucht, 's avonds vooral, als de westelijke hemel achter de blauwe bergen purper wordt en oranje en goud. 's Avonds vooral geuren de millioenen accaciabloesems. De heerlijke geur vervult de lanen, de parken, de tuinen, en dringt dóór in de huizen. Héél Boedapest geurt van de accacia-bloesems, zooals een maand geleden al de Boedapester berghellingen geurden van de viooltjes. En als de zon is ondergegaan en de gloeiende kleurenvlammen achter de blauwe bergen zijn verbleekt en gedoofd, dan rijst in de bleeke, verre stilte achter de bergen, die nòg blauw zijn, - blinkend van licht, de oranje maan. En de sterren schitteren in het blauw-zwart van den nachtelijken hemel’. Over-boord gooien van minstens de helft van het zich steeds herhalend, ònnoozel en ònnoodig woordje: ‘de’ zou het tempo versnellen en het rhythme bevorderen van mej. Kuyper's proza. Zij is taalgevoelige, want de vertaling van Carel Scharten's versregel uit Carducci's wonder-mooi gedicht ‘De os’: ‘T'amo, pio bove’!: ‘Ik bemin u, vrome os’, klinkt haar in 't Hollandsch ‘een beetje gek’. Natúúrlijk. Wanneer de Zuiderling den gedweeën, bonkigen, schonkigen os rustig-stappend vóór den ploeg, met ontroerend onderworpen uitdrukking in 't intelligente oog, dat dier ‘vroom’ noemt, dan zegt de Noorderling ‘braaf’. Mej. Kuyper beweert, dat die regel bijna niet te vertalen is. Ik zou niet weten waarom niet, mits men rekening houde met de eischen der taal waarin men overzet: ‘ik bemin u’, ‘ik heb u lief’ klinkt een beetje theatraal, omdat wij, met onze nuchtere geaardheid, koortshitte van hartstochtelijke taal gaarne temperen; vóóral wanneer wij tot een dier spreken. Wanneer de Italiaan met zijn vlam-temperament uitroept: ‘T'amo pio bove’, dan zegt de Hollander: ‘'k Hou van je, brave os’! zonder schade aan-te-richten in den tekst van het oorspronkelijke. Mej. Kuyper schrijft ‘Il Bove’ toe aan Pàscoli, doch dit is ‘a slip of the pen’. ‘T'amo o pio bove’ is van Carducci. Wèl heeft Pascoli ‘Il Bove’ óók in sonnet-vorm bezongen. Daarvan luidt de aanhef: ‘Al rio sottile, di tra vaghe brume, guarda il bove, coi grandi occhi’ (Aan de kleine beek, door ijle dampen heen, kijkt de os met groote oogen). De nachtegaal heeft in den os een zwaren mededinger gevonden. De Zuid-Afrikaansche dichter Totius, die in zijn geboorteland den veelvuldigen arbeid van den os gadesloeg, wijdt aan den forschen viervoeter een gedicht, dat, wat gedachtengang en woordkeus betreft, aan Carducci doet denken. In 't Hongaarsch, dat de schrijfster ons leert in haar hoogst aantrekkelijk boek, roepen wij van harte een: ‘Eljen!’ (Hoera!) voor haar geslaagden arbeid. ANNE SMIT KLEINE - FASTRÉ. | |
[pagina 59]
| |
De val van Antwerpen, door Jozef Muls (‘Ons Vlaanderen’, Gent en Parijs).Ga naar voetnoot1)Een vreemd verschijnsel van den tijd: een Vlaamsch, flamingantisch boek, dat te Parijs wordt gedrukt en uitgegeven! Als een herinnering aan vroeger dagen van grootheid en smart, angst en geestdrift is dit boek binnengedrongen in mijn Amsterdamsche kamer, waar ik zoo lang in gelaten rust gewerkt heb, en gedroomd, niet meer durvende terugdenken aan het verleden, bijna vertwijfelende aan de toekomst, die zoo onzeker was en nog zoo ver af lag. Voor mijn Vlaamsch hart, voor mijn Antwerpsch hart is deze lezing een bitter-zoet genot geweest, een vleug van herdenking en van plots terug herleven en plots zien opstaan, uit de vergetelheid, van alles wat ik zelf had gezien en ondervonden, gedurende die verschrikkelijke October-dagen van 1914, toen Antwerpen werd belegerd, beschoten en ingenomen, en ik zelf, met de honderdduizenden en ook met den schrijver van dit werk, mee den weg der ballingschap betrad. Ik begrijp niet goed waarom Muls dit citaat van Michel-Angelo op den omslag van zijn ‘mémoires’ heeft gedrukt: ‘Het is mij zoet te slapen, het is mij zoeter nog van steen te zijn, zoolang het ongeluk en de schande duren; niets zien, niets weten, dit is mijn grootste geluk; wekt mij niet, om godswil! spreekt stil!’ - vermits hij zelf alle herinneringen wekt in brein en hart, in de ziel van allen, die hem lezen zullen. Trouwens, de troost van den slaap is te gering, het bedrog van het zwijgen te machteloos, en misschien ligt er meer geluk in het geheugen dan in de vergetelheid, meer troost in de wijding van een herinnering, in de vertroeteling van een voorbije beproeving dan in het verwerpen van een emotie, hoe pijnlijk deze ook moge geweest zijn. De menschelijke natuur is zoo rijk aan weerstandsvermogen en levensdorst en scheppingsdrang, dat - na een tijd - uit de zuurste en wrangste smart nog een weemoedig-stille verteedering welt, als een deeg in het leven, als een serum in het bloed. Zelf had ik zoo dikwijls het plan overwogen mijn ervaringen uit België te boeken, mijn oorlogsavonturen neer te schrijven, maar andere eischen waren gekomen, andere verplichtingen en andere beloften. Ik ben voldaan, nu Muls de taak overgenomen heeft en er zich zoo waardig van heeft gekweten. Ik heb dikwijls Hollanders gehoord, die hun verbazing - hun sympathieke verbazing gewoonlijk - uitten over het feit, dat de Vlamingen zoo hartstochtelijk van hun land houden en er zoo pathetisch over spreken en schrijven, in duidelijke liefde en met woorden zoo warm en aangedaan. De verklaring is niet moeielijk: hoe meer een bezit wordt bedreigd, hoe meer men er zich aan hecht; hoe zwaarder offers een zaak vraagt, hoe dierbaarder ze wordt. Geniet men van zijn land zonder belemmering, dient men het zonder gevaar of sacrificie, dan wordt de verknochtheid welke men er voor heeft niet zoo duidelijk voor het eigen bewustzijn en niet zoo onbewimpeld blootgelegd voor anderen.
Jozef Muls
Voor een Nederlander is 't heel natuurlijk en eenvoudig: Nederlander te zijn, onder Nederlandsche menschen, met wie hij nooit nationalistische redetwisten hoeft te hebben, tegen wie hij nooit zijn eigen en gelijk recht te verdedigen heeft - zoo vanzelfsprekend, dat zijn ‘Nederlanderschap’ dat niet verplicht is te getuigen en in opstand te komen, wel eens het gevaar loopt in te sluimeren en ongebruikt te verweeken. Voor de Vlamingen daarentegen is de Vlaamsche beweging altijd een scherpe stimulans geweest - een gedurige roep in hun ooren en een gedurig beroep op hun geweten, een aansporing om niet te vergeten en steeds hun geloofsbelijdenis te herhalen. Omdat ze voor Vlaanderen kampten en streden, ijverden en handelden, stond Vlaanderen op den voorgrond hunner belangstelling. Ze wettigden hun eigen idealisme; ze vierden hun strijd met een nationalistische romantiek, welke soms wel te theatraal werd, en te uitbundig - ook omdat ze veel van praal en vertoon houden, van uitgesproken kracht en uitgespreide weelde -, maar die bij hun betere dichters leidde tot een heel innig bewustzijn, tot een fijngestemde gevoeligheid en tot een hartelijke solidariteit. En nu de oorlog velen hunner uit Vlaanderen heeft verdreven, is dit vaderlandsch | |
[pagina 60]
| |
gevoel schier een religieus gevoel geworden: zoo verlangen de Joden naar Jeruzalem, de Muzelmannen naar Mekka, gelijk zekere Vlamingen naar Vlaanderen. Muls behoort tot die overtuigden, die vol heimwee zijn. Niet uit bekrompen provincialisme - zooals van een burger, die in een vreemd land niet wennen kan, omdat hij zijn dagelijksche omgeving mist, zijn huis, zijn land of hut, zijn gewoonten en gebruiken, zijn superstities ook - want Muls is een der meest cosmopolitische der Vlaamsche jongeren, een der weinige Vlamingen die de wereld kennen, en vreemde kunst en cultuur; maar uit overtuigde, beredeneerde liefde, uit voor zich zelf verklaarde erfelijkheid, uit ethisch nationalisme, omdat hij weet dat hij, ondanks zijn zwerftochten, in Vlaanderen tehuis hoort en daar zijn menschelijke plicht heeft te vervullen; omdat daar de menschen zijn, die hij moet beminnen en helpen; omdat daar zijn wezen gevormd en geaard is, de landschappen liggen, waar zijn oogen op zijn gestemd, de taal gesproken wordt, die van ouds de zijne is. Ik geloof, dat we allen nu beter het verband tusschen onze eigen persoonlijkheid en ons land zijn gaan begrijpen, en allen min of meer aan ons internationalistisch anarchisme van voor den oorlog vaarwel hebben gezegd. Dit boek is een hymne aan Antwerpen, een stille zang van liefde en trots. Antwerpen behoort tot onze oudste en schoonste Vlaamsche steden, is een der eigendommelijkste en minst geschonden oorden van het Vlaamsche land, niet cosmopolitisch als Brussel, ondanks het reusachtige wereldverkeer, dat er op en neer tolt. Edmond de Bruyn heeft dat uitstekend ingezien en uitgesproken in de golvende en schilderachtige volzinnen van zijn ‘Eloge d' Anvers’, dat door den jongen Vlaming Arthur H. Cornette is vertaald geworden, een boek dat ik ten zeerste aanbevelen wil aan wie de Antwerpsche kunstschool wenscht te begrijpen. Muls' beschrijving van de stad, van uit de hoogte van den Sint Michielstoren, is zeer verheerlijkend en pakkend. Ik herinner me ook zoo goed mijn eigen ontroering toen ik de laatste maal Antwerpen's hooge, spitse kathedraalstoren in de van avondschijn gloeiende en van angst gonzende lucht opsteken zag. Emmanuel de Bom bezong hem als het symbool van Antwerpen in zijn ‘Het levende Vlaanderen’, waarbij Walter Vaes zijn freele, doch sterke ets schetste. Er bestaat dus een eigenaardige ‘Antwerpsche’ psyche, veel persoonlijker dan het algemeen-Vlaamsche wezen: heel fier, heel somptueus, heel genotziek. Ook Fransche schrijvers verheerlijkten en beminden met onstuimige hartstochtelijkheid de groote stad van Vlaanderen, Antwerpen en de Schelde: Verhaeren heeft zoo dikwijls in zijn extatische, wild-lyrische verzen zijn liefde uitgezongen voor de levenskrachtige metropolis en haar geweldig leven, en haar rijkdom; Eekhoud heeft in zijn ‘Nouvelle Carthage’ en zijn ‘Libertins d'Anvers’ zijn hulde betuigd. In onze muziek heeft Peter Benoit al de geluiden en klanken van Antwerpen laten neerregenen uit beiaarden en klokken, uit trompetten en trommen, in joeling en dans. Naar een ets van Walter Vaes.
Met veel onbevangenheid vertelt ons Muls - die reeds in zijn ‘Gruweljaren’ ons eenige zijner oorlogsmeditaties en herinneringen had medegedeeld - de geschiedenis der belegerde stad, laatste vesting van België: de ontzetting van de oorlogsverklaring, de geestdrift van den heldhaftigen weerstand, de moordtocht van de Zeppelins en Tauben, de afschuwelijkheid der ambulances, het angstig, spookwekkend uitzicht der duistere, hijgende stad, de stijgende neerslachtigheid, de druk der naderkomende en steeds de vestingen nauwer omsluitende vijandelijke horden, de groote vooravond van de beschieting, het bombardement, de vlucht der honderd-duizend, het droevig einde, de wonden, de dood en de wanhoop; tweehonderd bladzijden van verwarrende, tegenstrijdige, steeds | |
[pagina 61]
| |
heftige stemmingen en ontroeringen. Hij behoort niet tot de ‘chauvins’ die zoo vervelend en ergerlijk zijn; hij blijft een vrij-denkend, helderziend man, met zijn geest en hart vol leven. Hij vertelt in allen eenvoud, bondig en sober, zonder veel literatuur te mengen in deze tragische werkelijkheid. Zijn eigen leven zien we in alle simpelheid, tegen den achtergrond van de bewogen
Naar een, ets van Walter Vaes.
stad; en de vreedzaamheid van zijn landhuisje in de heide - waar de vriendelijke gestalten van vader, moeder en zusters schimmen, waar boomen en bloemen bloeien en schilderijen hangen en boeken staan - laat te indrukwekkender de baldadigheid van den overval gevoelen: men overziet de ramp beter dank zij dezen gemoedelijken verhoudingen. Het boek van Muls zal in onze nog niet zwaar gevulde boekenkast betreffende den oorlog een dankbaar plaatsje vinden. ANDRÉ DE RIDDER. | |
Uit Vondels leven en werk, voor leerlingen der Gymnasia en Middelbare Scholen, door Dr. André Schillings. - (Amsterdam, Versluys).Stil-aan rijpt de tijd, dat het verlangen naar aesthetische ontroering ook in ons middelbaar en hooger onderwijs wordt begrepen. Wanneer men echter eenmaal begonnen is, het onderwijs te hervormen naar moderne eischen, dan zal blijken, dat dit noodwendig met zich brengt een totale verandering der methoden. Want dit verlangen is niet tevreden met een weinig vernis en een weinig geriefelijkheid. Juist onze tijd, die het aesthetische niet meer, gelukkig niet meer, ziet als een zaak van fraaie vormen, maar als de felle ervaring van kosmische harmonie, zal niet kunnen rusten, voor hij zich de gang tot dat doel zonder hindernissen heeft verzekerd. Zoo zal bv. de klassieke opleiding op den duur weinig gebaat zijn met het stuivertjewisselen van ‘schrijvers’ en ‘lesuren’, zooals dat nu onder den naam van reorganisatie aan den gang is geraakt: het kon zijn, dat een komend geslacht van Hellas andere dingen begeert dan ons eeuwen lang is gegeven te weten. Zoo zal de proef met muziekonderwijs, dit jaar op de Schiedamsche H.B.S. genomen, wanneer ze slaagt (en hoe zal ze anders dan slagen?) een reuzenstap zijn tot andere geestdriftige plannen - en moeilijkheden! Want als de musici hun kunst zoo zien gevierd, zullen ook de beeldhouwers, de schilders, de filosofen, de psychologen met hun maecenen en trawanten niet komen en pleiten met goed recht voor de kennis van hùn werk? En is dan eenmaal de onderwijsscepter in gansch andere handen geraakt (nog gezwegen van fysiologen in vele vormen, die er natuurwettelijk recht op hebben) dan is zeker te wachten, dat de splitsing van Nederlandsche grammatica en Nederlandsche aesthetica geen louter universitaire kwestie zal blijven: het onderwijs in de Nederlandsche proza- en poëziekunst zal niet zijn een jagen naar facta en data in den Jan-ten-Brinkschen geest, waar ieder leerling literatureluursch van wordt, maar een geleidelijk doorleven, of en hoe onze vaderen van hun aardsche jaren de pan-kosmische beteekenis hebben beseft. Het geeft den burger moed, als hij, zelfs in het weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs, van een leeraar leest, die zijn collega's raadt, om vóór de lectuur van Bredero met hun leerlingen Herman Poort's boekje over hem door te lezenGa naar voetnoot1). Inderdaad, wie aesthetischen opgroei beoogt, | |
[pagina 62]
| |
heeft in dezen tijd aan de overzichten van de Groot, Leopold en Rijkens, Appeldoorn en van Vliet, Schothorst, Prinsen, niet genoeg, al zijn ze van waarde ter noodzakelijke orientatie. Maar daarnaast zijn van noode: met kunstenaarsinzicht geschreven inleidingen. Het is in dit tijdschrift de plaats niet, de bedoeling dezer uitspraak in nadere details te verduidelijken. Zij zegt trouwens reeds genoeg, om als toets te dienen bij de beoordeeling van het 68 bladzij-dikke boekje, dat Dr. André Schillings in het licht stuurde onder den titel: ‘Uit Vondels Leven en Werk’. Wij behooren den schrijver te gelooven, als hij zegt, dat dit ‘een aantal voordrachten’ zijn, die hij aan de lectuur van eenige werken van Vondel met zijn leerlingen liet voorafgaan, al lijkt het woord ‘voordracht’ voor zoo'n verzameling bakerpraatjes wat hoog gekozen. Ja, waarlijk, de lezer krijgt goeden moed, als hij in dat woord vooraf bv. dezen zin leest, waarvan ik de meest energieke gedeelten spatieer: ‘Mijne ervaring heeft mij nu reeds geleerd, dat deze methode in hooge mate de belangstelling voor onzen grooten dichter opwekt, zoodat verschillenden verlangend waren meer dan het weinige, dat ik uit den aard der zaak met hen behandelen kon, te leeren kennen’. (Merk vooral op welk een perspectief er zit in dat ‘verschillenden’: dat zijn de fijnst gedifferentieerden, wier verlangen nog uitging boven de belangstelling der velen). Maar wee den lezer die, zoo energisch gemonterd, de bladzij omslaat en oploopt tegen een hoofdstuk: ‘Vondel als echtgenoot, vader en grootvader’ en hooren moet hoe de notaris zijn dorre acten begint: ‘Uit den echt van Joost van den Vondel en Mayken de
Wolf zijn vijf kinderen geboren: Joost, Anna, een kind, in
Mei 1618 geboren en in diezelfde maand overleden. Saertgen
en Konstantijn, wien ook geen lang leven beschoren
was...’ enz. enz.
en dat zonder eenige heffing van geest en zonder eenige trilling van dichterlijke verrukking, acht en zestig bladzijden lang volgehouden en even chronologisch geëindigd als begonnen: ‘Pas drie jaren later kwam door toedoen van Joan Six een
tijdvers op de grafzerk van d'oudste en grootste poëet’.
Wat ouderwetsche kost en flauwigheid, om nu nog te spreken van ‘beteekenisvolle proeven van Vondels stichtelijke muze’; dat de Lucifer voor ons ‘een rijke bron van genietingen’ wordt, en allerlei zinnen uit 's lands doofpot, als: ‘Omstandigheden van velerlei aard, gepaard met
studieijver en aangeboren veelzijdigheid, hebben hem
gemaakt tot een poeet, die velerlei gebieden betrad
en er meester op geworden is’.
‘Door 't geheele stuk zijn heerlijke vergelijkingen
geweven, waarmee Vondel door zijn open oog en
omvangrijke kennis zoo mild kon zijn’.
‘Hij grijpt om zich heen, zoekt in natuur en wetenschap,
en bouwt vergelijkingen, die als mooie bloemen
prijken aan de weelderige struiken, die zijn poëemen
zijn’.
Is er na een citaat uit Vondels ‘Uitvaart’ voor zijn dochter Saartje dooier zeggen denkbaar dan dit: ‘Uit het gedicht blijkt, hoe vurig Vondel zijn Sara
heeft bemind en hoe hij haar heeft gâgeslagen bij
haar spelletjes, die hij achtereenvolgens opsomt’.
Wat er voor nut in steekt, om zoo eensklaps een sensationeel spatium te gebruiken als in de volgende zinnen, ontgaat me totaal: ‘Iets levendigs zit in degesprekken meestal en iedere
gedachte, die wordt uitgezegd, brengt bij tot het
begrijpen van den persoon, die spreekt. Vondels
taal teekent’.
‘Het is een groot voorrecht een hoogen leeftijd te
bereiken, grooter naar gelang geest en leest krachtiger
blijven tot het laatst. Dat voorrecht genoot
de dichter Joost van den Vondel’.
Maakte het klasrumoer hier nadere emphase noodzakelijk? Dan ware ze in druk beter weggelaten, want de oordeellooze onjuistheid, dat Vondels taal teekent, loopt nu erg in het oog, en het vooral in Vondels geval nog al twijfelachtige genot van een hoogen leeftijd wordt er te twijfelachtiger door. Gaarne zou ik nu de Alkmaarsche gymnasiasten eens zien: of hun mentaliteit werkelijk zoo zonderling is als Dr. Schillings beweert. Ik zou willen vragen aan de ‘belangstellenden’ en de ‘verlangenden’, ja, aan de ‘verschillenden’, of het hun werkelijke wil is, om zich te bekwamen voor de jacht naar feiten en futiliteiten uit Vondels leven en werk, voor het onderzoek naar data en diversen van stadhuizen en schouwburgen, voor de besnuffeling van de historische onjuistheden in den Gijsbrecht, en dat alles frauduleus op naam van hollandsche kunst-geschiedenis gezet, kortom voor deze methode, die ons nu reeds doet walgen ... ... Ik meende in mijn gymnasiumtijd het hoogste beleefd te hebben op gebied van nonsensicaal literatuuronderwijs, toen mìjn leeraar zijn beschouwing over de tachtigers inzette en voleindigde met deze woorden: ‘En nou komen we aan de taggentegers. En dan vragen we: wat zijn eigenlijk de taggentegers? De taggentegers zijn de lui, die terug wouen naar natuur en waarheid!’, maar ik erken volmondig: in dit geraffineerde spel van letterbewind en cijferbejag is meer bereikt. Weg met de aardsche paradijzen, die een dichter in de meest wakkere uren van zijn leven heeft gedroomd! Weg met den kunstenaar, die zijn ziel tot visioenen sublimeerde! Hoeden af voor de actentasch! Hiep-hiep-hoera voor den notaris!
JAC. J. KUIPER. |
|