Over Friesche letterkunde VI
I. Fen lang forlyn, door S. van der Burg.
AAN enkele gedeelten van S. van der Burg's ‘Twa Fryske Sêgen’ zou ik desnoods gaarne eenige waardeerende woorden wijden, al vind ik deze verhalen dikwijls onbeholpen, rhetorisch en preektonerig. Daarna echter zag bij den uitgever van Kalma's voortreffelijke Adonais-vertaling weder een bundel van den Makkumer notaris het licht (Fen lang forlyn), een bundel, die zeer slecht gestileerd en gecomponeerd is: een schitterend voorbeeld van hoogtij-vierende drakerigheid en een waarschuwend exempel hoe men niet dient te schrijven. Want levende, bezielde mensch-figuren heeft de heer Van der Burg niet geschapen: hij voerde slechts oninteressante en buitengewoon houterige poppen ten tooneele.
Mag het waar zijn, dat het specifiek-Friesche idioom door de jongeren wel eens in den hoek wordt gedrongen, terwijl de ouderen door langduriger studie de taal beter kennen (d.w.z. een uitgebreider woordenschat en een verzameling van teekenachtige uitdrukkingen en zegswijzen te hunner beschikking hebben), de jongeren zijn frisscher en laten zich leiden door gezonde en geenszins buitenissige litteraire denkbeelden, zoodat ze instinctief al wat cliché is angstvallig mijden. Trouwens: evenmin als neologismen de taal verrijken, als ze niet een noodzakelijk-opbouwend deel zijn van een organisch proza- of poëzie-geheel, evenmin gaat het bezit van een grooter kwantum taalmateriaal met een grooter mate van kunstenaarschap gepaard. Wat het bezigen van het laatste substantief betreft, zal de generatie van vóór 1915, wier werk ik gaarne waardeer, wanneer zij m.i. iets deugdelijks presteert, mij voor de voeten werpen, dat zij geen kunst, maar slechts volkslectuur wenscht te geven. Edoch: er zijn twee soorten volkslectuur, de goede en de slechte en tot de laatste behoort, helaas, Fen lang forlyn. Er is in dit werk (ondanks den papiernood ongeveer 200 blz. groot) niet eens gepóógd om eenvoudig en zuiver van menschelijke aandoeningen, toestanden, milieu's, enz. te vertellen. Hoe flauw is b.v. de grap op pag. 5: ‘Trije trêd fen dy toer fendenne, dêr habbe jy it midden fen de wrâld, is 't sizzen, en dy it net ljeauwe wol, mei it frij neimjitte’.
Hoe benauwend- lang en uitgesponnen zijn sommige niets ter zake doende redeneeringen; hoe vervelend nu en dan de opsommingen!
Deze verhalen met hun typen-collecties en te veel waarneming van het uiterlijke, rieken doorloopend naar onhandige schooljongensopstellen. Oude-tante-achtige familie-bizonderheden vindt men b.v. in deze passage: ‘Ulbe-om hie twa sisters hawn, in Ielkje en in Foekje. Ielkje hied de mem fen Anske Innes Diuwke wêst en Foekje dy wier yn hjar jeugd oan in bakker yn de Lege-geaen troud rekke. Ien fen hjar bernsbern, it famke fen hjar forstoarne jongste dochter, wier fen beppe by hjar yn'e hûs nomd’. En wie wenscht te genieten van duffe, suffe rhetoriek kan te kust en te keur gaan: ‘De wirden út hjar goudene mûle rûsden him faken lyk himelklang troch syn holle’. (Pag. 20). ‘De wolke, dy my it ljocht al sa lang fortsjistere hie, ûntjoech hjar yn in oerfloedige triennestream’. (Pag. 57).
Wij, die heusch geen immoraliteit wenschen te propageeren, ergeren ons aan de braafheid sommiger personen, die een rol spelen in ‘Ut Miedwier’; en de avonturen zijn zoo weinig spannend, zoo door en door avontuurloos, dat wij na lezing hunkeren naar Nick Carter en consorten. Soms te deftig en daardoor onnatuurlijk is de dialoog. Een paar voorbeelden (ik spatieer) kunnen deze bewering illustreeren:
‘Foek’, andere de feint, ‘ik wyt it wol. It is der kerstene plicht de neiste te helpen en dat bitrachtsje ik sa goed as ik it kin’. (Pag. 35). ‘Aeltsje, wij sitte sa yn angste en bange freze oer dy ljeave jonge’. (Pag. 74).
De minst slechte novelle is het onoorspronkelijke Bearn Wever, een leesbaar stukje vriendelijksentĭmenteele volkslectuur. Waarom schrijft de heer Van der Burg niet steeds eenvoudige, goede zinnen als de volgende? -:
‘In hiele lykstaesje kaem neyer troch de moude fen de sânnige doarpswei. Stilte en rêst yn 't rounom gyngen foar hjar út. Boartsjen en arbeidzjen holden in toarn op. Alle bidriuw stoe salang stil. Rjue mânljue en frouljue kamen