Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LIV.De Gedachte der Tijden: Het Nieuwe Jeruzalem, door P.H. van Moerkerken. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.).ALS ik zeg, dat de heer van Moerkerken een van onze meest moderne auteurs is, dan bedoel ik daarmee niet dat hij tot een der allermodernste scholen of richtingen zou behooren, noch dat hij in zijn schrijfwijze iets zou hebben dat, radicaal afwijkend van wat thans als het algemeen-gebruikelijke pleegt te gelden, als zoodanig in 't bizonder met den naam ‘modern’ zou kunnen worden aangeduid. Als ik van Moerkerken, die, men weet het, niet eens tot de allerjongste generatie behoort, nochtans een der meest modernen noem onder de thans produceerende kunstenaars, dan is dat wijl ik in zijne concepties het essentieele van den nieuwen tijdgeest meer dan in het werk van vele andere, en vaak ‘moderner’ schijnende auteurs tot uiting zie gebracht. Onze onrustige, alles omwoelende tijd draagt het | |
[pagina 52]
| |
merk van ‘het sociale’; wenscht meer dan vroegere perioden te leven uit het ‘gemeenschapsgevoel’. - En nu weet ik wel dat wij, van deze nieuwe bestrevingen den neerslag zoekende in onze literatuur, altijd weer geneigd zijn aan te komen met dien éénen naam: Henriëtte Roland Holst. Over ‘sociale kunst’ wordt, in ons land althans, heden misschien minder gesproken dan een vijftien jaar geleden; men heeft in leeren zien dat wat men toen als sociale (beperkter: als socialistische) kunst dacht te kunnen verheerlijken te veel burgerlijke elementen in zich meedroeg en ook te vooropgezet tendenzieus was om als grondslag voor een essentieel nieuwe kunst te kunnen gelden. En er zijn voor velen onzer maar weinig namen overgebleven bij machte om in die richting iets te doen hopen. Voor de schilderkunst: Vincent van Gogh, de breed-bewogene, diep-menschelijke, maar die opbrandde vóór zijn tijd, zou men zeggen, als niet alles op deze wereld altijd ‘juist op tijd’ geschiedde! Voor de literatuur ... En ziehier dan dat de naam van mevr. Roland Holst zich naar de lippen dringt. Toch schijnt juist mevr. Roland Holst mij slechts in een zeer bepaald opzicht een dichteres van wie onze literatuur voor haren toekomstigen groei iets te wachten heeft. Ik weet wel, 't is in veler oogen een onvergeeflijke ketterij - maar ik zie in deze dichteres een vrouw die als scheppend kunstenares hare krachten méér trekt uit hetgeen zij bestrijdt dan uit de idealen die haar voor oogen zweven. Hare kunst wordt geboren uit het conflict van twee werelden; neem dit conflict weg (zooals zij het zelve wegnam uit sommige centrale deelen van haar ‘Feest der Gedachtenis’) en ge neemt het merg weg uit hare poëzie. Het is hier de plaats niet daar verder op in te gaan; ik hoop in de gelegenheid te zijn dit later aan te toonen in een afzonderlijk artikel. Keeren wij nu tot van Moerkerken terug. Het moge dan aan velen misschien vreemd in de ooren klinken, maar als kunstenaar vind ik hem, den bourgeois, te oordeelen naar zijn nieuwste werk vooral, feitelijk moderner dan mevr. Roland Holst. Omdat zijn werk sociaal is èn harmonisch, uitgeheven boven de onrust der tijdelijkheid. Maar daarom spreekt dit werk ook niet zoo makkelijk ‘aan’ als dat van de genoemde dichteres. Populair als zij zal de naar 't uiterlijk zoo weinig democratische heer van Moerkerken zeker nooit worden. En nochtans. Er is in mevrouw Roland Holst's poëzie een element dat ik ‘individualistisch’ zou willen noemen (hetgeen iets anders is dan: individueel!) en, mijne vrienden, gij weet: het individualisme ‘is dood’. Wilt ge er voorzichtigheidshalve (men kan toch nooit weten nietwaar?) bijvoegen: voorló ópig - soit, maar de ik-kunst heeft afgedaan voor onbepaalden tijd, óók de sociale of socialistische ik-kunst. Ja, zelfs kunnen we nog een stapje verder gaan en zeggen dat, zooals het in dezen tijd min of meer compromittant wordt een hoed te dragen en geen pet, het ‘recht’ van werkstaking te ontkennen en anders dan 3e klasse te reizen, het in de literatuur compromittant begint te worden nog waarde te hechten aan de ziel van den enkeling - daar immers de massa als zoodanig, meent men, qualitatief een hooger waarde vertegenwoordigt dan die enkeling. Inderdaad, hier is mode en malligheid; maar die liggen toch voornamelijk in dat ‘qualitatief’. Het is nl. wel duidelijk, dat naar gelang van de verschillende fazen in den groei der menschheid, het accent ook op verschillende wijze zal gelegd worden, m.a.w. dat het eene tijdperk (en deszelfs literatuur) staan zal in het teeken van het individueele, het persoonlijke, het andere in dat van het collectieve, gemeenschappelijke, waarbij dan evenwel, zal het goed zijn, het gemeenschappelijke persoonlijk dient te blijven, uit het persoonlijke als uit zijn centrum dient te blijven leven, zoo goed als het persoonlijke steeds het organisch verband met het andere dan zichzelf dient te onderhouden, wil het niet in individualisme vereenzijdigen. En hierin acht ik nu den bourgeois van Moerkerken ‘modern’, moderner zelfs dan de gemeenschapsvrouw Roland Holst, dat hij in zijn beste werk boven het individualisme uit komt zonder te vervallen in wat we nu maar universalisme zullen noemen, wat eigenlijk niet veel anders is dan verkapt individualismeGa naar voetnoot1). De nieuwe tijd snakt naar evenwicht tusschen-, synthese van het individueele en het gemeenschappelijke, en van Moerkerkens jongste werk belooft ons iets dat in de richting gaat van die beide verlangens; die verlangens en action brengt. In zijn cyclus ‘De Gedachte der Tijden’ stelt hij zich voor: ‘het streven der menschen naar eenheid-van-maatschappij, organisatie van den staat, welvaart, vreedzamen arbeid, kortom naar vrijheid en geluk, af te beelden’, een plan geheel in de lijn van onzen tijd: immers het gaat uit naar ‘het sociale’, het wil massa-psychologie, weliswaar in de eerste plaats van geslachten uit verleden tijden, maar dan bizonder om daarin af te beelden wat ook de signatuur is van onzen eigen tijd, die reikt naar een harmonisch cultuurleven. | |
[pagina 53]
| |
Of nu de schrijver bij machte blijken zal dit groote plan ook in schoonheid te verwerkelijken? Er is in dit eerste deel: ‘Het Nieuwe Jeruzalem’ veel dat ons goede hoop geeft. v.M. heeft in dit boek méer zichzelf gevonden dan in sommige zijner vroegere werken, waar zijn stijl-gevoel en de conceptie zijner verbeelding niet altijd adaequaat bleken. Wij voelden vaak dat hij iets grooters bedoelde dan hij in zijn scheppingen ons gaf; zoo kon b.v. een roman als ‘André Campo's Witte Rozen’, die door zijn stijl als vanzelf gedachten aan universaliteit, aan ‘algemeen-menschelijkheid’ in ons los te maken wist, toch, na de lectuur en mèt het herpeinsde genot, in ons achter laten een min of meer wee-zoeten droesem vart sentimenteele romantiek. Zijn eigen eeuw - wat dan voornamelijk de afgeloopen eeuw is - stond met de bewogenheid van haar nervoziteit, de onrust en wankelmoedigheid van hare aspiraties den schrijver te zeer in den weg dan dat hij in de conflicten van zijn tijd niet voor een goed deel de conflicten van eigen wezen zou moeten naleven en de tragiek van dien tijd niet zou moeten aanvoelen als een tragiek waarbij hij onmiddellijk zelf als aan den lijve betrokken was. Maar omdat feitelijk zijn hooger stijl-gevoel in andere richting ging en over deze dingen van 't onmiddellijk heden, dat eigenlijk al verleden was, heenleefde, ontkwam hij niet altijd aan 't gevaar van te weinig objectivatie, waardoor de tragiek der conflicten hier en daar (als in ‘Campo’) het sentimenteele accent kreeg van het banale zelf-beklag. In ‘Het Nieuwe Jeruzalem’ nu keert de schrijver zich tot het Verleden en ... vindt dáárin het Heden zuiverder terug dan in dat heden zelf. Want in alle tijden zijn het naar de groote lijnen dezelfde begeerten die de menschen beroeren en dezelfde idealen waarheen zich hun verlangen strekt. En 't is ongetwijfeld een verdienste van v.M. dat de dwepende wederdoopers (die naar het nieuwe Jeruzalem smachtenGa naar voetnoot1), in hun kinderlijke pogingen om dit in de naaste toekomst op de aarde te verwerkelijken, vóór alle dingen als menschen door ons worden geaccepteerd. Men zal mogelijk oordeelen dat dit boek op sommige plaatsen te veel tamme kroniek is gebleven en niet overal ook bewogen genoeg is. Persoonlijk voelde ik dit min of meer als een bezwaar, hoewel ik mij zeer goed bewust ben dat het karakter van dit werk geen groote bewogenheid gedoogt, hoezeer het dan ook gedragen moet worden (en ook wordt) door een levend rhythme. Dan is er nog iets. Men moet dit boek niet ‘realistisch’ lezen, waarmede ik dan het volgende bedoel. Men kan de collectieve zielsbewegingen van een verleden tijd uitbeelden op (minstens) tweeërlei wijze. Men kan zijn toevlucht nemen tot den historisch-psychologischen, in wezen realistischen, roman van grooten stijl, gelijk mevr. Bosboom Toussaint; waartoe een groot compositievermogen wordt vereischt en waarbij de schrijver nochtans voortdurend gevaar blijft loopen, meer het uiterlijk gebeuren, ook het uiterlijk zielkundig gebeuren, weêr te zullen geven dan een werkelijke synthese van geestelijk-stoffelijk leven; - òf men kan, fijner en moderner, zijn vizie eer verinnerlijken dan verbreeden. De plastiek van het realisme maakt dan plaats voor de plastiek van het symbool; het enkele Gebaar wordt veelzeggender dan de veelheid van gebaren; de kunst van weergeving wordt herleid tot de kunst van aanduiding. Atmosferisch wint deze kunst aan groote gevoeligheid; doordat al het niet direct-noodzakelijke geschrapt wordt krijgt wat er staan blijft een bizonder relief. Ik geef een eenvoudig en haast dwaas lijkend voorbeeld. Als mevr. Bosboom Toussaint en van Moerkerken beiden het woord ‘turfdelver’ neerschrijven, dan is de inhoud bij mevr. B.T. een geheel andere dan bij v.M., al bedoelen beiden ook niet anders dan: een man die turf uitgraaft. Bij mevr. B.T. echter zal het - door het realistisch verband waarin het is opgenomen - ook een realistischen ‘smaak’ hebben, terwijl het bij v.M. - door het plastisch-symbolisch verband waardoor het gedragen wordt - een plastisch-symbolischen ‘smaak’ of ‘kleur’ hebben zal, d.w.z. het draagt de atmosfeer meê van de geconcentreerde aandacht des schrijvers. Practisch komt dit zeer diepzinnig lijkende en toch inderdaad hoogst eenvoudige hier op neer: terwijl bij mevr. B.T. een turfdelver een turfdelver is zonder meer, het woord slechts objectsaanduiding - is een durfdelver bij van Moerkerken vóór al het andere een arme mensch met den smook van zijn hutje in zijn kleêren en met heel dat complex van simpele gedachten en gevoelens, die aan deze menschsoort inhaerent zijn. Zóó nu leze men en proeve men het geheele boek van van Moerkerken, dat minder verhaal is dan schets, geen schilderij, geen gravure, geen ets zelfs, maar houtskoolteekening - primitief, en toch naar de groote lijnen zeer ‘af’. Dat ik persoonlijk (dit moet ik ten slotte wel opmerken) - hoezeer dit werk bewonderend er (doch ik las het nog slechts één enkele maal!) vooralsnog niet meer liefde voor vermag te voelen is iets dat wel aan mijzelven liggen zal doch waarvoor ik nog geen verklaring heb kunnen vinden. Niets liever zou ik wenschen dan dat mijn genegenheid bij 't lezen van de volgende deelen van den cyclus zal groeien. | |
[pagina 54]
| |
|