Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Een nieuw boek van Maeterlinck‘L'Hôte Inconnu’IN zijn jongste boekGa naar voetnoot1) slaat Maeterlinck, die ons in zijn vorige werken, nàast veel schoons, ook véél handige rhetoriek en quasi-geheimzinnigs heeft geboden, een nieuwen weg in. Wij kunnen ons vergissen, doch het wil ons voorkomen als een doorloopend pater peccavi, confiteor! Maeterlinck kan zich dit zèlf niet bewust zijn, doch daarom is zijn nieuwe werk desniettemin een welsprekende getuigenis van deze ‘boetedoening’, nog belangrijker zoo zij onbewust is. Hij begint met voorop te zetten, ‘dat alles mysterie is en vermoedelijk blijven zal’. Terecht noemt hij de wetenschap een geruststellende, ik zou haast zeggen sussende verklaring van wat wij nimmer zullen vermogen te doorgronden. De geloovige moge hopen, eens hiernamaals het onzienlijke te kennen, ten deele of geheel (gradueele nadering der goddelijkheid volgens de theosofische leer), reeds de maker van het aangrijpend-sombere Angelsaksische Beowulf-gedicht konstateerde: Maar niemand is zóó wijs onder de menschenkinderen, Dat hij den bodem vermag te peilen’. Wat Maeterlinck dan wèl aan een onderzoek onderwerpt? Het zijn de kleine feiten als voorgevoelens, voorspellingen en dergelijke. Het is niet op min of meer betwistbare gegevens, dat hij zijn werk bouwt. (Voorspellingen uit de historie kunnen bv. a posteriori bedacht zijn, evenals de meeste historische woorden ànders ... of in het gehéél niet uitgesproken zijn). Hij ontleent de verschijnselen, die hij ontleedt, aan de Verhandelingen der ‘Society for Psychical Research’ (Proceedings en Journal) en aan de vijf-en-twintig jaargangen der ‘Annales de Psychologie’, welke publikaties een onvervalscht wetenschappelijk karakter dragen. Het aldaar verzameld materiaal veroorlooft ons thans, in den huidigen stand der wetenschap, tenminste ènkele slippen van den geheimzinnigen sluier, die ons ziele-leven omringt, op te lichten. Verder wìl en kàn Maeterlinck, naar hij zelf bekent, op het oogenblik niet gaan. Hij resumeert slechts tal van gevallen, waarvan de wetenschappelijke juistheid na een nauwkeurig onderzoek is vastgesteld, doch geeft er persoonlijk een rijk en wel doordacht kommentaar op, getuigend van een grooten ernst, die gunstig afsteekt bij het ‘koketteeren’ met eeuwigheid en geheimzinnigheden in zijn vorige werken (La Vie des Abeilles. - L'Intelligence des Fleurs - La Mort de Tintagiles; het laatste gewild-griezelig). Onder die geheimzinnige verschijnselen, welke gekonstateerd, doch niet verklaard zijn, noemt hij dat der ‘draaiende tafels’, de ‘materialisaties’, spiritistische aanrakingen, levitatie (geheimzinnige opheffing door een onzichtbare kracht) en sommige | |
[pagina 50]
| |
verrichtingen van Indische toovenaars (? ?), ‘waarschuwingen’, het ‘vooruit-weten’, helderziendheid, verschijningen, hallucinaties, spoken, het zich-inverbinding stellen met dooden, de wichelroede, geheimzinnige genezingen alsook het geheim van het vernuft der dieren. (Dat dit laatste tot Maeterlinck's onderwerp behoort, meenen wij ten stelligste te mogen betwisten, al wijdt hij er ook een belangrijk deel van zijn nieuwe boek aan. Hier zou een vakman beter met Maeterlinck kunnen disputeeren dan wij die leek zijn, doch het desbetreffend hoofdstuk: Les Chevaux d'Elberfeld sterk als een dissonant voelen, meer als een onderhoudend intermezzo dan als een integreerend deel van het werk). Pierre Loti heeft in één zin, in een klein verhaal, beter doen voelen, wat kan omgaan in ‘la chose douloureuse qu'est l'âme d'un singe, l'âme d'un chien, l'âme d'un chat’ dan Maeterlinck in zijn ellenlang, sterk intellektueel, betoog over bedoelde paarden.
Beperken wij ons tot de eerstgenoemde verschijnselen. Wat de spiritistische aangaat, erkent M. zelf, dat, na aftrek van alle gevallen, waarin klaarblijkelijk bedrog in het spel was of is, er nog vele overblijven, die den mensch werkelijk voor een geheim doen staan. Een verschijnsel als de ‘Fire Walk’ kan wellicht verklaard worden door een sterke eeltlaag aan de voetzool, doch het ‘Rope Climbing’ is stellig geheimzinniger. Ook indien men van een algemeene ‘zinsbegoocheling’ der omstanders uitgaat, is hier wèrkelijk een ‘stille kracht’ aanwezig. Hij die een zoodanige suggestie vermag te verwekken, is, gelijk de hypnotiseur, daartoe in staat door zijn ‘hôte inconnu’. (M. verstaat hieronder, zonder ooit die definitie te geven, die echter gemakkelijk uit zijn betoog is af te leiden, een permanente of bij tusschenpoozen bij sommige individuen aanwezige geesteskracht = kracht van een ‘geest’). Voortdurend steunend op genoemde wetenschappelijke publikaties, onderwerpt hij in de allereerste plaats de ‘spookverschijnselen’ aan een onderzoek. Het kenmerk van zulk een verschijning is haar vluchtig voorbij-gaan, dat slechts een ‘stille wenk’ is. Verwant met de geïsoleerde gevallen van spookverschijnselen is dat der ‘spookhuizen’ (welbekend uit de wereldletterkunde en het volksgeloof - verhalen, legenden enz.). Veel stille kracht schijnt M. - eerlijkheidshalve - nog te willen ontkennen, doch, had hij jaren en jaren in een tropisch gewest doorgebracht, had hij er, als menig Indischman, de schrikwekkende openbaring ervan kunnen aanschouwen, hij zou daar stellig niet slechts ‘het bedrog van een hystericus’ in zien! Het mooiste en meest wetenschappelijke hoofdstuk in zijn boek is, in zijn beknoptheid, dat getiteld: La Psychométrie, waarin hij, aan de hand van een geleerde, die hem voorging, betoogt, dat ‘de gave van het zien-in-den tijd ‘één’ kan zijn met die van het zien-in-de ruimte - beide onbegrensdGa naar voetnoot1). Er is in dit geheele hoofdstuk iets wetenschappelijk klemmends, dat indruk maken moet zelfs op den ongeloovigste, mits hij waarheidlievend en ontvankelijk voor een ernstig betoog is. (In de meeste der wetenschappelijk vastgestelde gevallen van ‘voorvoelen’ of ‘vooruitzien’ van het toekomstige bestond de dwaling slechts ten opzichte van het tijdstip der vervulling, nièt van het feit zelf als zoodanig). Als een volbloed geleerde zift Maeterlinck het door hem elders gevonden materiaal met diepen ernst en geeft zèlf de bezwaren, die men er tegen zou kunnen opperen, aan, doch ook, na eliminatie van alle voor het ‘mysterieuze’ vernietigende elementen, blijft toch nog vaak veel onbetwistbaar vaststaand geheimzinnigs, dat in den huidigen stand der gewone wetenschap nièt op te lossen is en waarvan de verklaring ook blijkbaar daarbuiten ligt. Of wij die ooit zullen of mogen vinden, is een andere kwestie. Het: ‘Und die Menschen begehren nimmer zu schauen Was die Götter bedecken mit Nacht und Grauen’zal altijd waar blijven. Nieuwsgierigheid op occultistisch gebied is een gevaar, waartegen nog onlangs van theosofische zijde opnieuw ernstig is gewaarschuwd; doch onomstootelijk vaststaande en zich vaak herhalende geheimzinnige gebeurtenissen in ons leven, brengen ons er onwillekeurig toe, naar het waarom te vragen. Het zijn dan van die feiten, die ons, door hun zich-aan-ons-opdringen, als het ware tot een excursie in het onbekende nooden, ja dwingen. En dan is peinzen en zoeken in den regel niet zondigen, maar gehoorzamen! In zijn slothoofdstuk ‘L'Hôte Inconnu’ - dus met den titel van het geheele werk - gaat M. nog eens punt voor punt, als in een wetenschappelijke samenvatting, al het besproken feiten-materiaal en de daaruit getrokken conclusies na. Men is verblijd, na zijn dandy-achtige mystiek, zulk een heiligen ernst in hem te vinden ten opzichte van ‘heimelijkheden’ - zooals de Kerk zich eertijds uitdrukte - waarmee hij nu niet speèlt. Zijn boek kan, op de gewraakte beschrijving der denkende paarden na, als een schitterend ‘college’ van een eminent psycholoog-metaphysicus bestempeld worden. Zijn artist-zijn dient hem doordien het hem vergunt nog subtieler onderscheidingen te maken dan de, zijns ondanks vaak min of meer | |
[pagina 51]
| |
afgestompte vakman; doch het eigenaardige van het geval is, dat M., streng voor zichzèlf, hier soms méér bezwaren te berde brengt tegen een metaphysische verklaring dan de lieden van het vak, die zich hier vaak, met ridderlijke oprechtheid, buigen voor het onbekende. En dat is dan bij hem geen valsche nederigheid, maar liefde tot de waarheid. De ‘onbekende gast’ (onder welken vorm hij zich dan ook voordoet) - aldus concludeert M. - bedriegt zich èvenmin als hij òns bedriegt, maar tòch worden wij bedrogen. Zoo wij hem ten volle konden verstaan - wij behoorden reeds niet meer tot dèze wereld. Er blijft ons van zijn verschijning slechts een vage onrust, een onduidelijke stem van één die zèlf nog ten deele in mysterie gevangen is, doch zich desniettegenstaande aan ons kenbaar maakt, ja, maken moet. Hij is slechts als wij: ‘werktuig der goddelijkheid’. Hierbij dient niet vergeten, dat, volgens Dr. Geley, ons onder-bewustzijn weer in ‘lagen’ verdeeld is: de atavische (ons aan het dierlijk instinkt bindende), het geweten en ... ‘de onbekende gast’ of ‘ons hooger onbewuste’. ‘Gegeven al deze feiten - zegt Maeterlinck - is het niet te verwonderen, dat de “tusschenpersoon”, medium of wie het ook zij, verdoold geraakt te midden dezer vaak heftig bewogen lagen en dat de waarheid of de boodschap, die deze ons brengt, ons eerst na tal van heen en weer schommelingen, gebroken, vermorzeld, aan gruis gelijk, gewordt’. Mannelijk-fier besluit hij, dat ‘dooden in het spel moeten zijn, omdat leven en dood van het begin der wereld af onafscheidelijke begrippen zijn geweest. Volgens Emile Bozzano zouden die geheime ‘aanvoelingen’ altijd hebben bestaan, doch ze bleven stationnair. M. stelt daartegenover, dat het Westen zich pas sedert korten tijd met deze problemen heeft beziggehouden en met zijn volmaaktere onderzoekingsmethoden het misschien, in sommige opzichten, nog verder zal brengen dan het Oosten. Hièr schijnt M. ons èven te derailleeren. Er is zeer zeker in het Oosten méér bekend geweest en er ìs daar nog meer bekend dan de gewone sterveling kan of mag weten. Nièt de wetenschap, doch reinheid - deze werd aan de Joodsche kabbalisten als éérste voorwaarde gesteld - waarheidsliefde en een belangeloos streven naar een hooger doel, zullen vermoedelijk eens Oosten èn Westen samen doen opgaan naar één-en-dezelfde groote waarheid, thans nog onzienlijk, voornamelijk voor den westerling, door velen reeds vaag gevoeld en die zij nog slechts stamelend kunnen verkondigen. Zij worden vaak om hun ‘geloof’ uitgelachen en ... de lachers hebben altijd gelijk! Moge eens de tijd aanbreken, dat hun systematische spotlust, voor hun bestwil, voorgoed verdwijne, als ze ook eens die hoogere waarheid zullen hebben aanschouwd. Door zijn nieuwe werk, geboren uit wetenschap, bevrucht door kunst, welke hier één worden, heeft M. zich onbetwistbaar een eereplaats verworven in de neo-mystische wereld-literatuur (bv. naast Tagore). Temidden van het tegenwoordige, hàrde leven, is ‘vage mystiek’ niet meer mogelijk, ziekelijke zelfbegoocheling. Een eerlijk, schier wetenschappelijk toetsen van onverklaarde feiten is voorshands de eerste, doch noodzakelijke schrede. En dàarom heeft M. met dit werk een edele daad verricht, omdat hij het edele zeggen in dienst stelde van het eeuwige, onvergankelijke mysterie, waaromheen hij niet, gelijk vroeger, als een speelsche vlinder bleef fladderen, doch dat hij manmoedig, met een benijdenswaardig evenwicht van gevoel en verstand, in het gelaat zag. En dàarom ook heeft hij een antwoord - hoe vaag ook - gekregen!
WILLIAM DAVIDS. |
|