| |
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften
De Gids.
De aflevering opent met eenige fragmenten van den roman ‘Maskerade’ door Jo van Ammers-Küller, waarin de nog verwarde en verwarrende gevoelens beschreven worden van een tot vrouw ontwakend meisje, dat zich geplaatst ziet tusschen een haar beminnenden leeraar tot wien hare genegenheid uitgaat en haar physiek meer bekorende jongens van haar eigen leeftijd naar wie hare zinnen getrokken worden. Werk dat dadelijk boeit. In ‘De Gesmade Klerk’ van J.M. Goedhart-Becker wordt een gevalletje van klerkenverliefdheid op een notarisdochter, die hem hoog-spottend voorbijgaat, wel wat pretentieus-omslachtig behandeld. Als een fout voelen wij, dat nu eens de gedachten en gevoelens van den klerk uitgangspunt zijn, dan ineens weer die van de aangebedene, dan weer die van het zusje, terwijl de schrijfster, vertellend, er voortdurend achter blijft staan. Prof. Oort tracht nog eens de vraag te beantwoorden of Jezus van Nazaret bestaan heeft, naar aanleiding van Dr. G.A.v.d. Bergh v. Eysinga's boek; R.P.J. Tutein Nolthenius geeft een kleurkrijtteekening van ‘de Freule’ (Jeltje de Bosch Kemper) wier leven ons voor kort door Joh. W.A. Naber is geschetst. Hoe men in den tijd van Jeltje over de Vrouwenbeweging dacht? De heer Nolthenius geeft er een staaltje van in de beschrijving van een nabroodje van 't illustere gezelschap ‘Vrije Studie’ te Delft. Jan ten Brink traden er op en Alberdingk Thijm en N.G. Pierson. En dan noodigde men voor de na-pret een feministe; zoo'n rariteit, verschijnend boven ‘de houten broek’ (zooals de schrijver aardig den katheder noemt) trók; dan brulde de zaal van 't lachen, al vertrok ook het goedige gelaat van den grooten staathuishoudkundige [Mr. N.G. Pierson, de ‘lezer’ van dien avond] ‘wiens bolle oogen hem iets baby-achtigs gaven’, geen spier.
In een bespreking van Emmy van Lokhorst's roman ‘Lenoor Sonnevelt’ uit Mr. P.H. Ritter Jr. zich volgenderwijs:
De subtiele en pijnlijke liefdesverwikkelingen tusschen enkelingen zijn, hoezeer gevolgen van machtige gemoedsgesteldheden, in het schema van den nieuwen, massaal-denkenden en levenden tijd, individualistische verschijnselen van secundaire orde, en het feit dat de vrouw, de minnares, als romancière thans in Nederland haar gemoedsleven uitstort van den kansel der literatuur, terwijl in het buitenland de letterkunde vervuld is van de smarte-
| |
| |
lijke en simpele stemmen uit de loopgraven, brengt tot een ontmoedigende diagnose van onze vaderlandsche cultureele gesteldheid. Weinig ideeën, weinig forsche, ruige klinkende stemmen, veel gedesillusionneerde en in liefdesleed tot bitterheid gekomen vrouwenuitingen naast fijnzinnig essayisme van overbewuste intellectueelen, dat is, over het algemeen, het beeld van onze tegenwoordige letterkunde, zij het dat een enkel teeken van gestaalder en breeder leven zich vertoont.
Of hier werkelijk van een ontmoedigende diagnose mag gesproken worden? Of het billijk is van onze schrijfsters en schrijvers te eischen dat zij van hun individualisme (ik neem dit woord nu alleen in den besten zin) afzien om uiting te geven aan wat past ‘in het schema van den massaal-denkenden en levenden tijd’? Wij twijfelen. Zouden allereerst willen vragen; is deze tijd werkelijk massaal-denkend, massaal-levend? Of is alles voorloopig nog maar alleen ... massaal? En zoo ja, is het dan wonder dat onze kunstenaars daarin nog geen weg zien, geen synthese? Aan het massale zonder meer vergaapt zich vooralsnog alleen de massa die vóór alle ding geïmponeerd wordt door de groote afmetingen. De dichter zoekt liever het fijne en navrante in een verleden geestescultuur, dan het massale dat nog vrijwel vormloos is.
| |
Het Huis Oud en Nieuw.
Gelukkig blijkt dit tijdschrift niet gestaakt, al verscheen het in den laatsten tijd onregelmatig. Dat het zich boven water houden kan pleit voor de redactie èn voor de lezers, die door hun belangstelling voor dit fraaie ‘prentenboek’ met tekst blijk geven van hun goeden smaak. In de laatste aflevering van den 15en jaargang voert J.G. Sinia ons ‘Langs Brabant's Zuidgrens’. Mej. E. Vissering bepaalt onze aandacht bij ‘De Kunst van Illustreeren’ en kenschetst het werk van Crane, Morris, Rackham, Dulac e.a. Belangwekkend is wat zij schrijft over de plaats die in de conceptie van het geïllustreerde boek als organisch geheel de illustratie behoort in te nemen ten opzichte van den tekst. Wij halen het volgende aan:
Inderdaad, de illustraties van moderne boeken ontnemen ons maar al te vaak de vrijheid van fantasie bij het lezen. De
Hans Holbein: David en Uriah
Uit de houtsneden van het Oude Testament
(‘Het Huis Oud en Nieuw’)
voorstellingen, die het geschreven woord bij ons opwekt, zijn naar den aard der zaak haast altijd vager dan de verbeelding, die de illustrator er van geeft; het gevolg is natuurlijk, dat onze persoonlijke voorstellingen door die van den illustrator verdrongen worden. Dit is een feit, waaraan wij zoozeer gewend zijn, dat wij het verkeerde ervan doorgaans niet eens beseffen. Wij zien niet meer in, dat de illustratie, aldus opgevat als zij sinds vier eeuwen werd opgevat, in strijd is met het karakter der literatuur.
Immers het geschreven woord, het literaire kunstwerk, werkt op geheel andere wijze op onze verbeelding dan het plastische. Een literaire beschrijving moge nog zoo gedetailleerd en nog zoo sterk van plastisch uitdrukkingsvermogen zijn, zij zal nooit iets anders kunnen opwekken dan een onstoffelijk, onwerkelijk vizioen. Onze verbeeldings-vizioenen behoeven niet minder duidelijk te zijn dan onze zintuigelijke waarnemingen, maar zij zijn irreëel; zij zullen althans nooit volkomen met de zinnelijke wereld overeenstemmen. De wereld van onze fantasie, die bij vele menschen inderdaad een wereld op zichzelf is, ziet er in veel opzichten geheel anders uit dan de wereld om ons heen
Arthur Rackham
Illustratie uit: Peter Pan in Kensington Garden
(‘Het Huis Oud en Nieuw’)
en bovendien zijn die fantasie-beelden geheel en al ons afzonderlijk, persoonlijk eigendom, omdat zij doorgaans in latere instantie berusten op persoonlijke waarnemingen en herinneringen. Daarom mogen wij gerust aannemen, dat dezelfde beschrijving bij geen twee menschen volkomen hetzelfde geestesbeeld opwekt. Hiermee vervalt dus eensdeels het nut van de overmachtig gedetailleerde beschrijving, die trouwens uit de nieuwere literatuur zoo goed als verdwenen is, en tevens is de logische gevolgtrekking uit dit feit, dat een illustratie vooral niet te realistisch en niet te gedetailleerd moet zijn, wil zij niet zoowel den tekst als de fantasie van den lezer geweld aandoen.
Toch heeft de illustratie een zeer positieve taak te vervullen. Immers:
Bij de meesten van ons wekt het woord niet dan zeer vage voorstellingen op, zeer summarische schema's van de dingen,
| |
| |
grondformules als het ware, die alleen de elementaire kenmerken van de zinnelijk waarneembare dingen omvatten. Dit verbeeldingsschimmenspel is het materiaal, waarmee de goede illustrator moet werken. Zijn figuren moeten niet meer zijn dan summarische natuur-abstracties, niet die figuren zelf zijn hem doel, maar hun uitdrukking, hun gebaar, hun rythme. Zoo kan hij in waarheid den tekst verduidelijken, ondersteunen, zijn indrukken versterken. Zoo kan de illustrator op zijn persoonlijke wijze den tekst vertolken, zonder een oogenblik met den schrijver in tegenspraak te komen.
Hans Holbein: Jacobs zegen
Uit de houtsneden van het Oude Testament
(‘Het Huis Oud en Nieuw’)
In 't vervolg zal van dit tijdschrift voorloopig een dubbel-nr. om de twee maanden verschijnen.
| |
Stemmen des Tijds.
L.E. vervolgt hare interessante geschiedkundige novelle over de van der Borch van Verwolde's: De Sterkste. Jammer alleen dat alles zoo fragmentarisch blijft. Er ware uit deze stof een roman te schrijven geweest. - Dr. W. Leendertz heeft het over ‘een nieuwen preekenbundel’, waarmede dan de stichtelijke redenen van den paradoxist Sören Kierkegaard (dezer dagen als bloemlezing in 't Hollandsch verschenen) bedoeld worden. Deze ‘preeken’ zijn, naar schr. poogt aan te toonen, nog geheel voor dezen tijd.
J. Petri vervolgt zijn voortreffelijke vergelijkende beschouwing over de Poëzie van Boutens en Adama van Scheltema. Wij doen wederom eenige aanhalingen.
Hoe is het mogelijk dat de historische materialist Adama van Scheltema soms klanken doet hooren die meer de vroomheid benaderen dan de bewuste poëzie van den hooggestemden Boutens? Omdat deze dichter meer is dan zijn theorie, omdat hij spontaner is en meer gehoorzaam aan den drang van zijn hart....... Daarom klinkt bij dezen zanger, haast ondanks zichzelf, soms een vroom geluid, omdat hij de tweespalt beleeft, omdat hij tegen het harde van den schoonen schijn soms zijn ziel heeft gekneusd, omdat hij iets kent van het ijdelheid der ijdelheden, omdat soms bij hem het gevoel zich verinnigt tot een gewijde stemming, die nadert het blanke ootmoedig zijn.......
Deze man lijdt door de schoonheid en voor de schoonheid en hij voelt het soms aan, dat de dingen eerst verloren moeten zijn, alvorens men ze winnen kan.......
Toch heeft de vroomheid in zijn verzen een eigenaardig karakter, het is de vroomheid van het evangelie der aarde. Maar juist omdat deze kunstenaar met zijn beide beenen op de aarde staat, doet zijn ootmoed ons waarachtiger aan dan van hem die altijd op de aetherische toppen verwijlt.
En dit over Boutens:
Het schijnt of Boutens in ‘Lente-Maan’ al hooger en hooger klimt en soms wordt het moeilijk zijn stem te verstaan, als die spreekt ver in de ijle luchten en hoe meer de herinnering zich concentreert, hoe grooter de afstand wordt tusschen het levend ontroeren van den dichter en de ontvankelijke ziel van den lezer.
En na 't citeeren van de volgende regels:
Voor wie wondre dageraden
Rijzen uit het hart der nachten,
En zij willen geen genade
Voor hun zaligend versmachten ...:
Wij voelen hoe hier het verlangen zich zelf zalig zingt en hoe de vraag het antwoord uit haar eigen wezen leest. De ziel wil door schoone reflectie tot zich zelf komen en het is niet de natuur maar de beschouwende geest zelve, die dan het ‘Tat twam asi’ fluistert. De schoonheid spint de tooverende majā over de wereld van rouw en de gouden onbewustheid is het loon voor de ziel die waakt als anderen rusten. En het is geen ootmoed en zelfs geen mystisch eenzijn, noch een gewijd pantheïsme, doch het is een schoonheidsverevening, een vergoddelijking van het wijd ontroeren, als het verbazen daalt tot begrip van eeuwig worden dat troosten moet de ziel tot een zijn zonder strijd.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD. Piero dei Franceschi. door Dr. G.J. Hoogewerff, (met 5 illustratiën). - De Kunstakademies te Rome en hare Directeuren, door Emilie van Kerckhoff (met 7 illustratiën). - Rembrandt's Boedelafstand, door Jhr. Mr. J.F. Backer, (met 8 illustratiën). - Bosch, door Adwaita, - Violenbed, door Adwaita. - De Vrouw aan het Venster, door Johan de Meester. - Sint-Elmsvuur, door Herman Robbers. - De Zieke, door P. Otten. - Een Zang van Onmacht, door Marie de Rovanno. - Princessemummie, door Edw. B. Koster. - Kroniek.
| |
De Nieuwe Gids.
INHOUD. ‘Alarm!’ (Militaire Roman), door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Nieuwste Bijlagen, door Jac. van Looy. - Het Einde, door G. van Hulzen. - Duitsche Oorlogs-Philosophie, door A. Moresco. - Haverman in ‘Pulchri Studio’ (26 Dec. 1918), door L. van Deyssel. - Kunstnotities (Beeldhouwkunst en Grafische Kunst), door Cornelis Veth. - De Eischen van de Moderne Muziek-Studie, door Constant van Wessem. - De Mensch, door Hein Boeken. - Zon, door Hein Boeken. - De Veroordeelde, door Jan Veth. - Hemelheimwee, door Hélène Swarth. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos.
| |
Groot-Nederland.
INHOUD. Liedjes, door Hélène Swarth. - Doodenbruiloft, door Charles van Iersel. - Nachten, door Annie Salomons. - Verzen, door Waldie van Eck. - Prometheus, door Carry van Bruggen. - Iets over het geestesleven in Italië van de 18e eeuw, door Maurits Wagenvoort. - Verzen, door Nella Moltzer. - Kleuren, door Albert Besnard.
In Leven en Werken begint Carry v. Bruggen een vertaling van John Galsworthy's roman ‘The Freelands’ en schrijft L. Baarslag-Vos over Fransche Oorlogsliteratuur. - Vragen v.d. Dag brengt o.a. een Korte Inleiding tot ‘De Kleine Johannes’ (1e deel) van Ds. E.M. ten Cate. - Eltheto geeft o.m. een beschouwing over Jan Toorop en zijn Kruisweg voor de St. Bernulfuskerk te Oosterbeek. In de Hollandsche Revue wederom veel Karikaturen en vervolg Karakterschets A. Th. Hartkamp. - In Bloesem en Vrucht herdenkt Hoogenbirk Dr. A. Brummelkamp en diens verdiensten voor het Chr. Lett. Verb. - In Morks Magazijn schrijft A. Greshoff-Brunt over Toorop en houdt Dico een praatje over het vervalschen van Antiquiteiten. - In Christ. Vrouwenleven beschrijft M. de la Prise een Kloosterschool in de 18e eeuw; in Nieuwe Banen brengt Dr. de Hartog ‘Grondtrekken uit het Johannes-evangelie’ naar voren.
|
|