Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenNescio, Dichtertje, Uitvreter, Titaantjes. - (Uitgegeven bij J.H. de Bois, Haarlem [zonder jaartal]).Al heeft de uitgever het jaartal van uitgave verzwegen, de schrijver zelf zorgt door een nauwkeurige dateering er voor dat wij weten wanneer het werk geschreven is. In 1917 kwam ‘Dichtertje’ gereed, ‘De Uitvreter’ verscheen in Jan. 1911 in ‘de Gids’ en ‘Titaantjes’ in Juni 1915 in ‘Groot-Nederland’. - Het is zeer bizonder werk. Bij eene beschouwing over den oorlog en het oorlogswee hoort men dikwijls de opvatting verkondigen, dat een niet onbelangrijke factor van het wezen van den oorlog is: het feit, dat opgewekt zijn oerinstincten; dat deze oerinstincten een behoefte hebben doen ontstaan, welke bevrediging zoekt. Wat hier van toepassing is op de massa, komt in het ‘gewone’ leven ook voor, bij den individu. In het onderbewustzijn kunnen slapende verlangens wakker worden, die, indien zij niet door andere aanwezige factoren (gezond verstand, wilskracht, soms ook vrees) ‘geremd’ worden, tot conflicten aanleiding geven. Tot ‘on’-maatschappelijkheid. Komt het u niet voor, lezer of lezeres, dat ge u zelf op dergelijke gedachtenspinnerij betrapt en dat ge het vreeslijk zoudt vinden als die ‘gedachten’ ‘daden’ werden? Het is niet ieder gegeven om zich helder bewust te maken de onderwerpen van stille bepeinzing die zoo nu en dan, op een wandeling, op ons dagelijksch gangetje naar het kantoor of de werkplaats, in de tram, ons bezig houden. Nescio kan dat wel. Hij heeft ze vastgehouden, al die overwegingen, groote en kleinere, van hem en van anderen, en ze vastgelegd in zijn werk; doormengd fantasie met werkelijkheid. ‘Bellum transit, amor manet’ is het motto van de eerste novelle, die ‘in 't derde oorlogsjaar’ tot | |
[pagina 37]
| |
stand kwam. Van den oorlog hooren wij niets, van de liefde zooveel te meer, dat wil zeggen, niet van de menschenliefde, maar van de liefde tusschen man en vrouw. God, de Duivel, 't Dichtertje en de Vrouw, ziedaar de personen van het verhaal. Het dichtertje dat ‘vallen’ wou. Het vangt aldus aan: ‘Tweemaal schudde de God van Nederland zijn eerbiedwaardig hoofd en tweemaal schoven z'n eerbiedwaardige grauwe bakkebaarden heen en weer over z'n vest. Het slot van het onderhoud met dezen heer is, dat 't dichtertje zegt: ‘Duivel’ (zei-di), ‘mij belazer je niet’. En het gaat eerst ook heel gewoon (of heel buitengewoon, al naar men het noemen wil) en heel fatsoenlijk. 't Dichtertje vraagt een meisje ten huwelijk. ‘Ze kwam 's avonds bij de Muiderpoort en hij zei dat ze zeker wel begreep, watti vragen wou. 't Was zoo raar, zoo gewoon, hij kon heelemaal niet dichten. En ze zei natuurlijk dat ze 't niet begreep’. - En nu zijn ze zes jaar getrouwd en hebben een dochtertje van vijf jaar, ‘een snoes die door alle tantes geknuffeld werd’. 't Dichtertje heeft een overpeinzing in de tram, lijn 2, over een vrouw uit het Museumkwartier. Hij zegt niets, zij ook niet, maar wat ze van elkaar denken, dat bepeinst 't dichtertje. ‘Ik vind je mooi en jij vindt mij ook mooi. Mijn hart zingt in mijn lijf en m'n hersens zingen onder m'n haren. Mooi haar hè?’ En 't dichtertje dichtte z'n gedicht voort, eindeloos. Dan krijgen we een aardig tooneeltje op het terras van de lunchroom ‘de Beursbengel’ aan het Damrak. De vrouw van 't dichtertje zit er met haar dochtertje. Een meneer kijkt naar haar, 't is ... de duivel, met wien zij even coquetteert. Maar nu komt het begin van het begin. ‘Nu dan, terwijl zij (het vrouwtje van het dichtertje) dit alles (haar dagelijksche huishouding) weer deed, behaagde 't God, den echten God van hemel en aarde, Dora, haar zusje, te doen opgroeien en vrouw worden zoo mooi als een renpaardje’. Het duurde lang voor hij haar zag. Maar zij had hem al lang gezien. Vijftien jaar was ze toen. Hij was pas getrouwd. Nu krijgen we de beschrijving van de ontwikkeling van haar gevoelens voor hem. Nog een aardig kijkje in het huishouden van 't dichtertje, een beschrijving van een ander zusje Em met mijnheer Bovenkerk en eindelijk een tête-à-tête van Dora en 't dichtertje. Een wandeling in de omstreken van Nijmegen. Daar stonden ze en op eens merkten ze dat ze ‘niets konden dan weer weggaan’. Ten slotte is Coba met haar dochtertje uit logeeren. Dora is bij 't dichtertje thuis geweest en ze hebben samen drukproeven gecorrigeerd. En nu voltrekt zich het duivelsche spel. ‘De Duivel zat in ‘de Kroon’ in 't midden, bij een pilaar. Hij legde z'n dunne gouden horloge voor zich op 't tafeltje. De twee knobbels op z'n voorhoofd waren grooter dan ooit. ‘Kwart over achten. Consummatum est’. Iemand tikte op z'n schouder. De God van hemel en aarde stond achter hem: ‘Consummatum est, ga mee en zie’. Wat we dan zien is 't dichtertje in een aanval van krankzinnigheid. Om half elf vonden z'n vrienden hem zoo. 't Dichtertje is nu dood. Dora is een ‘ongehuwde moeder’. Zij woont met haar kindje bij Coba en Bobi en wil staatsexamen doen en dan in de rechten studeeren. ‘Vooral niet in de letteren’. ‘Werken wil ze en niet denken. Maar ik geloof niet, dat zij zich zelf zal kunnen vermoorden. Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde’. De Uitvreter en Titaantjes beelden ons het Amsterdamsch bohémien-leven uit. ‘Ik heb nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter. En van de ‘Titaantjes’ dit: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens. En dan heeft hij het over Hoyer, en Bekker en Kees Ploeger en ook over zichzelf. Uit [den aard der zaak zijn deze beide laatste verhalen niet zóo intiem als het eerste. Maar ze zijn het lezen waard, aantrekkelijk om hun op- | |
[pagina 38]
| |
rechtheid, hun blijk van goeden kijk op de menschen, hun eigenaardigen, grilligen vorm, die toch nergens ontaardt in mooidoenerij of gemaniëreerdheid. Als vele romans en verhalen reeds vergeten zijn, zal dit boekje weer eens te voorschijn gehaald worden, als document van 's menschen historie uit de laatste jaren der 19e eeuw. J. RASCH. | |
De zwervers, door Agnes Maas-van der Moer. - Zonnebloemboekje no. 10/11. - (Uitg. Mij. De Zonnebloem, Apeldoorn 1918).Ik kon er maar niet toe komen dit boekje rustig uit te lezen. Zoo bladerend hier en daar kende ik het al: weer een verliefde juffrouw die klaagt. ‘Waarom breekt niet in twee menschen gelijktijdig de liefde?’ Nou ja, dat snap je dan verder wel. Een sentimenteel boek dus ... Zoo bleef het dagen liggen. Tot van middag. 't Was rustig in mijn kamer en het toeval speelde mij dit boekje weer in de hand. En weer begon het bladeren: - Werkt u veel? vroeg mevrouw belangstellend. - Den laatsten tijd niet, zei ik, bevalt uw nieuwe huis u mevrouw? - O jawel, antwoordde ze en ik zag aan haar gezicht, hoe ze dacht dat deze conventioneele vraag van mijn kant, een opoffering voor mijn ‘hooggestemde ziel’ was!! - U schrijft alleen novellen, nietwaar? informeerde ze verder. - Ja mevrouw - zei ik weer, is u al voorzien van een goeden slager? Onze slager ... - Lilie, zei papa: Mevrouw intresseert zich voor je werk. - Ik ook, sinds dat dialoogje, en dezen rustigen Zaterdagmiddag heb ik ‘Zwervers’ uitgelezen.
* * *
Hoe heel anders is dit boek dan ik vermoedde. Dit boek is van een angstige zelf-ontleding. En waarom hebben wij boeken lief? Omdat ze niets anders zijn dan de weerklank van ons leven. Wij zouden boeken en gedichten niet zóó liefhebben als wij er ons zelf niet in terug vonden. Dit boek had ook een artikel kunnen zijn over ‘de artist en zijn diepst innerlijk zijn’. Nu het ‘maar’ een romannetje in briefvorm geworden is, proeven we er het léven uit. Nu hooren we niet het suizen van de studeerlamp maar den klop van het bloed. Dit boek is ècht. - Alles is hierop gebaseerd: Om te werken, o Leven, onthoud ons wat wij begeeren. Om te scheppen, laat ons onvoldaan. - Als we dàt hebben begrepen, vatten we de diepe bewogenheid waarmee Lilie - dat is de artieste - Dominicus weg zendt: met zijn handen vol armoe, het leven in. Het verhaal vertel ik u niet na. Dit boek is niet geschreven òm het verhaal. Dit boek is geschreven om u even stil te doen zijn; om u even te doen begrijpen wat er toch diep-menschelijks leeft in
Agnes Maas-van der Moer
de ziel van zoo'n raren eenling dien men artiest noemt. Daar staan twee menschen tegenover de wereld en het leven. In beider hart brandt het verlangen naar liefde ... naar elkander - Ga je nu mee? vroeg hij - mee door de wereld? Ga je nu alles voor me worden? - Nee nee; alles ben ik nú voor je, zoolang ik je inspiratie ben, je houvast, je werkkracht. Je vrouw zal ik nooit zijn. Alleen de verwachting is het levende; de vervulling is de dood. De huwelijksvrouw, die denkt het gevonden te hebben, kan bessen inmaken en slagersboekjes optellen en zich verbeelden dat ze gelukkig is. Zulke menschen als jij en ik, de armen! schrijven gedichten, componeeren, schilderen, beeldhouwen. Wij loopen de gewone wegen nu eenmaal niet. 'k Zou liefst zeggen dat we van het ongebaande houden. En wàt we eigenlijk zoeken, dat is zoo iets moois, dat we het nooit vinden. Gòddank! Aan dit alles is ... een teleurstelling voorafgegaan. Natuurlijk. Ook deze vrouw heeft gemeend toch gevonden te hebben! Wat heeft ze gesmeekt om de liefde van René, totdat ze: bezat. Toen is de teleurstelling gekomen, en artieste als ze is ... bréékt ze ook dien band weer. Moeder zendt haar brieven vol verwijten. Vader wil niet eens schrij- | |
[pagina 39]
| |
ven ... Arme René! Hij heeft me een ring gegeven met een brillant en gedacht dat dàt heel mooi was. Armzalige imitatie! Den heelen zomer, tijdens dit z.g.n. geluk - heeft ze niet kunnen werken. De ‘gelukkige liefde’ is vaak het artiesten-noodlot. Het beste werk zul je maken zoolang je verlangt en niet hebt. Dichters! belijdt het u zelf eens: is dat niet een vreeselijke waarheid! Er zullen er onder de collega's wel zijn die deze biecht, als hun biecht, de schrijfster kwalijk zullen nemen, en dan zullen ze zeggen dat ‘Zwervers’ een vervelend boek is; het werk van een zwakkeling ... ‘een vrouw’ natuurlijk. Maar dat hebben ze verrukkelijk mis. Het is alles ‘ontroerend hulpeloos’. Dàt is het, en dat is een zeldzame deugd, een onmiskenbaar voorrecht, te midden van al onze geraffineerde boeken en ... artiesten. Het boek begint aldus: Ik wil den boel ontloopen ... 't Wordt mij weer te machtig!
ERNST GROENEVELT. | |
Hageveld. Roman van een seminarist, door P. Raëskin. - (Em. Querido, Amsterdam, 1918).‘Ze draafde achter de witte bontmof, die ze hoog voor de borst hield, alsof ze er over struikelen kon’. De spatieering is van mij. De schrijver kenschetst er Pauline mee, jong ding, rijpe bakvisch, vriendinnetje van Frits, die in zich neiging meende te bespeuren voor het priesterambt, dan ook naar Hageveld, seminarie te Voorhout trekt, maar daar in weerwil van zijn tot geestelijke zelfkastijding gaande voornemens bemerkt, dat de wereld, dat is Pauline, hem te sterk trekt; dat de bekoring van het vleesch te machtig is, ja, aldoor sterker zich opdringend, hem tot een lichaamszonde drijft, die Frits o.a. noopt, hét gesticht voor goed den rug toe te keeren, de wereld tegemoet, met de zonde en met Pauline. Pauline is niet zondig. Een lachebek, zij, kittig en brutaal, op Frits verliefd. Waarom ...? Ze zou het antwoord schuldig zijn gebleven. Ze heeft daar nooit zoo over nagedacht. De oogen neer, de schoenen tegeneen wrijvend, zou ze blozend hebben gestameld: nou, omdat ... En de vrager zal dan zelve hebben ingevuld: omdat Frits de eerste jongen is, die notitie, echt notitie van me neemt. Omdat hij lief voor me is en verstandig, nu al aanstaand priester. Wat dit inhoudt, maakt ze zich niet bewust. Ze neemt hem niet te ernstig. Van de seminarium-opleiding bemerkt ze enkel het knappe, ernstige en volwassene. Dit streelt haar ijdelheid en bovendien kan ze er hem mee plagen. Daarachter is natuurlijk onderbewust het besef: ik ben nu het keerpunt voorbij, nu begint het leven, ik word vrouw, Frits is de eerste, die mij lichamelijk aantrekt, sinds mijn wezen, ziel en lichaam, is gerijpt. Het lichamelijke - als een gifzoete, aantrekkende en afstootende walm, verboden en verleidelijk, doortrekt het dit boek. We ruiken er den wierookgeur niet meer door. Voor Frits is de eerste wis sterker dan de andere. Ach, voor hoevelen onzer! Ook Frits is zwak, niet alleen in het erotische. Die zwakheid van den hang naar de wereld, als tooneel- en bioscoop-vermaak, grootspraak en heerschzucht, beseffend, tracht hij bij buien van krampachtige oprechtheid in de biecht te boeten. Zinnelijke knaap, vindt hij ook in die zelfvernedering voldoening. Het baat niet, of liever, het besef van het vruchtelooze zijner moeite leert hem, dat hij op den verkeerden weg is. Vroeger had hij in zich zelf zijn omgang met Pauline zoo betiteld, zij ... scharrelden argeloos, zij het niet gansch onschuldig. Hoe kon het anders, wijl ze beiden genot zochten in, zichzelf wilden genieten dóór elkaar? Fietstochten maken ze samen. Dan pleisteren ze, bij voorbeeld in het Kalfje. Daar stoeien ze, daar kussen ze elkaar. Dat gaat Frits schielijk biechten. Verslagen is hij er niet door. Gestadig schijnt in hem de zekerheid: dat seminaristschap is maar tijdelijk, mijn roeping ligt bij Pauline. La joie de vivre! Is met het boven afgeschrevene over de manier waarop zij de mof draagt, het wat aanstellerige, het daardoor, door dit jonge, onafhankelijke, rappe, bekorende, Pauline niet raak geschetst? Geschetst heeft Raeskin dit boek, al die kleine voorvallen van de tierig-gedempte, knellende en tot uit den band springen nopende priesteropleiding. Men smale het ‘Kleinmalerei’, maar erkenne, aldoor is het raak en eerlijk op 't nuchtere af. In speelsche, rake opmerkingen als de aangehaalde blijkt Raeskin een fijn waarnemer. Dit betreft niet louter uiterlijkheid. Als in dat citaatje kenschetst hij door uiterlijkheidsweergeving innerlijks. Dit is lang niet het eerste werk van Raeskin. Eenige vroegere heb ik voor u mogen bespreken. Met dit blijkt hij de juiste snaar te hebben getroffen. Als schilders, wien de schets vlotter dan het schilderstuk afgaat, toont Raeskin in deze uitgebreide, eentonige en zuivere novelle, dat hij een schrijver-van-ras is. Plastiek en muzikaliteit, men vindt ze beide in zijn sappig proza. Ook een ander ... schrijver-van-ras, eveneens van huis uit katholiek, heeft het leven op een roomsche kostschool beschreven: Van Deyssel in ‘De kleine Republiek’. Neen, ik vergelijk niet. Na ‘Hageveld’ | |
[pagina 40]
| |
heb ik het andere, klassieke opgenomen. Vertegenwoordiger van een afgesloten periode, een letterkundig curiosum, misschien: antiquiteit ...? Rijk, groot en teeder is dat jeugdwerk met al het jeugdig opzettelijke en in zin-tot-verzet stuiperig aanschouwde! Het na Hageveld nog eens doorbladerend, beseft men het verschil tusschen de beschrijving van een geval, en van een innerlijk gebeuren ... en is men Raeskin voor het door hem gebodene niet minder dankbaar. Gewezen-priester en geboren-schrijver, heeft de tweede in hem den eerste belet, partij te kiezen. Maar al bevat dit boek geen woord anti-roomsche kritiek, de echte katholiek zal zich aan deze meedoogenlooze oprechtheid te erger kwetsen.
H. VAN LOON. | |
Om de kinderen, door Carry van Bruggen. - (Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1918).Men geraakt, met dit omvangrijk boek, in een ten onzent niet al te onbekend gezelschap; en wie van de vele scheidingsromannetjes van den allerlaatsten tijd tot zijne stichting wel eens enkele specimina onder oogen gehad heeft, vindt dit hevigbedoeld gedaas allicht een tikje cliché. Een zekere dame-van-de-imposante-pose namelijk, genaamd Henriet van Vloten, stelt er ons voor 't banaal en flutterig feitje, dat zij zich wettig gescheiden van den man harer (eerste) keuze, edoch niet zoodaniglijk genezen bevindt van de geneuchten des burgerlijken huwelijks, dat eene reprise, met eenen verschen man, haar onbegeerlijk zoude schijnen.... Mocht de lezer geneigd zijn te zeggen: welnu, dat zij hertrouwe ... hem zij schuchter opgemerkt, dat dit hier waarlijk zóó simpel zijn beslag niet krijgen kan. In de kringen, waarvan hier de rede is, heeft zulks geen zoo doodgewoon beloop; wijl er het bekende en zonder-eenigen-ophef-normale wel allereerst als suf en saai ervaren wordt, - en gezonde zinnelijkheid slechts toelaatbaar is, indien wijsgeeriglijk vooraf verklaard. Wij bevinden ons immers in ons goede Holland, anno 1918; in een kring van wat ‘moderne’ vrouwen, die gezegd zijn te ‘studeeren’. Vrouwen die met verbluffende eigenheid redekavelen over candidaats en doctoraal, edoch wier dieper weten, blijkens 't hier vertelde, de hap-en-snap-weterij der zoogenaamd verlichten, noch de algemeene cultuur der gesmade ‘ouderwetschen’ in éénig aanwijsbaar punt te boven gaat. Hier moet getrouwd, en dan bepaald gescheiden - en daarna wederom getrouwd worden: Mon mari est mort - vive mon mari! Pas in de durende onrust ligt welbeschouwd een zekere rust, en alle huwelijksleven culmineert in de tijdelijke genoegens van een divorce! Mocht het al eenige verwondering baren, dat, in dit milieu, waar zoo ieder het bevallig mondje volneemt over 't moreel-geoorloofde van scheiden, toch de dames algemeen getrouwd zijn of voornemens te trouwen, - men bedenke, het zijn lieden voor wie de dingen des gemeenen levens noch eenvoudig of oningewikkeld, noch futiel of ietwat doorzichtig zijn. Hier is alles van zoodanig belang, dat het tot wijsgeerige vertoogen; elk daadje zoo gewichtig dat 't tot diepgrijpende problemen voert. Dies is dit boek niet voor de poes, en worden er afdoend, schoon wijdloopig, de grondslagen van de nieuwe liefde, de voorwaarden voor het nieuwe huwelijk, in zeldzaam proza nadrukkelijk geformuleerd. Mocht men beweren dat het niet meer noodig was, de litteratuur ten deze te ‘verrijken’ met een zoo helaas slaplendig en omslachtig geschrift - wij merken op dat hier geene ongerijmdheid den lezer te verbazen hoeft. Het is per slot toch immers zuiver menschelijk, om een voorbeeld aan te halen, dat lieden die ons eenmaal bezworen hebben, ‘liever aan te zitten bij het godshoonend vloeken van dronken soldaten, dan waar menschen krakeelen over de zaken van hun hart’ (Heleen, blz. nommer zooveel) - er later toch toe komen, ons te vergasten op een boekwerk, in hetwelk ‘beschaafd’ geheeten lieden ons gezellig onderhouden juist over deze zaken van hun lichtelijk ontredderd hart. Dat dit overigens lieden blijken die te stikken dreigen in de wildwoekerende vegetatie eener onbesnoeide zelfzucht, doet blijkbaar aan opgemelde ‘beschaving’ niet af. De dorre kaalheid van een egocentrisch wezen te bemantelen en verdoezelen met allerlei onbeholpen philosophischen en aphoristischen poespas; het wildweg grijpen naar een vaag vermoed, onwezenlijk ‘hooger licht’, naar nieuwe waarheên en ‘conventies’ - het is hier einfach Brauch und Sitte. En het achtbaar gezelschap martelaressen is zoodanig door het grondvesten van al het nieuwe in beslag genomen, dat het niemand ooit schijnt in te vallen, of niet mogelijk, voor dat ‘hooger licht’, de kleine lichten hier beneden, - en wèlke andere zijn ons, armen, verbleven? - in bandeloos en aanmatigend egoïsme gedoofd, en de mensch vernederd en omlaag gesleurd wordt in de modder van verblinden eigenwaan en van een eeuwigzuur misprijzen. De mensch vernederd en omlaag gesleurd. Want waar, in dit verwarde boek, vindt men dan normale menschen? Wat anders ontmoet men er, wel verre van waarachtig-levende figuren, dan wat voor de gelegenheid gehuurde isegrimmige dooiedienders, niet bij machte ons de ongelimiteerde exuberantie te suggereeren, waarmede hier | |
[pagina 41]
| |
allerlei excentrieke ‘opvattingen’ en ‘meeningen’ worden verkondigd? Wat anders eenvoudig dan charges van menschen? De mensch tot caricatuur verlaagd in de harde en liefdelooze terminologie van het arrogante paar Henriet en Margo? Waar gij u bevindt, in Henriet's eigen huiselijken kring, of des zomers in het pension - het is overal dezelfde wrange misprijzing van den medemensch, en nergens blijkt van eenige lust tot een vast en zuiver oordeel, tot eene onbevangen verdieping in zijn waarachtig wezen! En wanneer men dan bovendien beseft, met welk een grove zelfverzekerdheid en ostentatie; met welk een kinderachtige bravour hier 't enfant-terrible gespeeld, en het zoogenaamde ‘nieuwe’ den belijders van het ‘oude’ in aphoristische pillen naar den harden kop gemikt wordt, dan denkt men zijns ondanks aan een woord, hetwelk Goethe eens tot Schiller sprak: ‘Men staat verbaasd hoe plat en ordinair zij eene hun vreemde existentie beschouwen!’ - Ja, wat zijn zij zèlf ons anders geworden, de dames-hoofdpersonen, Henriet en Margo, - wat zijn zij zelf ons anders geworden dan caricatuur? Wat anders dan twee zeer onwezenlijke figuren, bloedelooze migraine-juffers, die des morgens plegen op te staan om de wereld humeurig te betuttelen, en den dag te verdoen, den kostelijken dag, met gedaas over liefdesverhoudingen, en over (laat ons beschaafdelijk zeggen:) over onveranderlijk divorce? Want dit is het, waarover wij het recht hebben tot de schrijfster ons verwijt te richten: dat zij den roman heeft misbruikt; dat zij niet liever hare (talrijke) gedachten heeft belichaamd in eene brochure; dat zij als roman, als kunstwerk, aan ons wil slijten, wat in wezen niet anders is dan een flodderig saamgeflanste polemiek, een pleidooi tegen conventies, voor ... ‘eene nieuwe conventie’ (pag. 335); dat hier zoo parmantig en zoo zelfbewust over liefde geredekaveld wordt, hier, waar men, op elke bladzij, de liefde zèlf zoo pijnlijk mist. ‘Les drames de la vie’, heeft Balzac eens geschreven, ‘ne sont pas dans les circonstances. Ils sont dans le coeur’. In onze eigen menschelijke rikketik speelt zich alle drama af. En het is om de miskenning van deze eeuwige waarheid; om het hier tot uiting gebrachte immer aan ànderen eischen stellen, van ànderen het heil verwachten, om het jammerlijk slechts in den ànder de tekortkoming ontdekken, dat een boek als Om de Kinderen symptoom is van een cultuurbederf, waarvan onze tijd ten spoedigste moge genezen. En, bedriegen de teekenen niet, ook reeds bezig is te genezen. Want dit boek is de uiting van een verkeerd gerichten geest, en is dáárom onwaarachtig; - slechts bedacht, en niet doorvoeld. Op pagina 351 vindt de lezer deze onwaarachtigheid overtuigend vastgelegd. Het is daar immers, dat Henriet van Vloten, in een innig samenzijn met Van 't Hoff, - Dr. Ernst van 't Hoff, haar tweede man, - op 't moment dat de kinderen weggegaan, en om de vacantie bij hunnen vader door te brengen, tijdelijk van haar gescheiden zijn; - het is op dit bewogen moment, als alle emotie van den laatsten tijd in een laatst-heftige stuip-van-smart in haar te culmineeren heet, dat zij, jammerend en snikkend, Van 't Hoff in de armen valt: ‘Zullen wij ook onvergetelijke oogenblikken hebben, mijn jongen ... momenten die eeuwig wederkeeren ... die het leven beteekenen, die het leven zijn ... die de essence zijn van alle leven ... van alle geluk ... en de zin van alle dingen tezamen ...?’ (pag. 351). Is het den lezer mogelijk, in de natuurlijkheid, de echtheid van deze vrouw te gelooven - in de echtheid van haar smart? Spreken aldus, ten onzent, beproefde vrouwen, die het in hevigen zielsjammer ‘uitsnikken als een kind’? (pag. 351). Kan de lezer zich de vrouw voorstellen die, door droefheid overmand, tòch nog beleeren moet; en dit volbrengt ook, en nog wel in gedragen schoone termen? Maar gelijk gezegd: dit belicht juist, voor ons die niet dan kleine, menschelijke ellende en gebrokenheid hier verwacht hadden, een tikje kleinheid, een beetje deemoed tegenover het ontzachlijk Leven; - dit belicht voor ons juist den aard van den geest die dit werk schiep. Het doet ons afvragen, namelijk, of hier niet soms weer de Vergissing was, de groote jammerlijke Vergissing, die wij allen duizend malen zelf begaan, o duizend malen daags: van den Schijn te houden voor het Wezen, gelijkerwijs wij immers plegen ook het Wezen te houden voor den Schijn?... En of niet soms, gelijk vaak elders, geenszins De Geest hier sprak en handelde, doch slechts in schijn de geest der Waarheld en der Schoonheid zich manifesteerde. Of hier wel eigenlijk Het Gevoel was, het waarachtig diep Gevoel; en niet maar een valsch gevoelentje, een fluttige opgeblazenheid. Of hier de Liefde was tot Schoonheid, en het willig volgen van haar Wet, dan wel 't ontduiken van die Wet, en het zich forceeren tot maar wat Verdwazing. Of dit de Arbeid was, de ernstige Arbeid, en het brandend hijgen naar Bereiken, dan wel maar Ledigheid, en Klatergoud, en een blikkerig-valsche Schijn. Of dit dus per somma niet beteekent wat voorbijgaands en wat grilligs; wat plezier en lust aan een Moment, aan een Nuance van Gevoel; een spielerei, een tijdverdrijf van den licht-gechoqueerden Geest, dan wel het diep zich verliezen in Het Gevoel zèlf. | |
[pagina 42]
| |
En in den Lust daaraan. In den Lust en de Overgegevenheid bedoel ik...
D.Th. JAARSMA. | |
Het duel. Roman uit het Russische officiersleven door A. Koeprien. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff).Het lijdt geen twijfel, dat doorgaans de roman meer inslaat dan het vlugschrift, zoodat deze of gene waarheid griffer door het publiek wordt aanvaard en bewaard, als zij rijk-verbeeld in een verhaal wordt weergegeven dan wanneer de nuchtere feiten meer of minder juist en met meer of minder klem worden medegedeeld in de brochure. Allicht heeft deze overweging den heer Koeprien geleid bij het schrijven van zijn levendigen roman, waarin hij het Russische soldatenbestaan in het algemeen en dat der Russische officieren in het bijzonder schildert, ons een bedroevend beeld ophangend van hun triest, troosteloos en weerzinwekkend leven, ‘eenvormig als een houten schutting en vaal als een soldatenuniform’. Mochten wij in ons goede vaderland bij het begin der mobilisatie en later nog één of meerdere keeren, toen door internationale verwikkelingen wij mede slachtoffer dreigden te worden van de catastrophe, er getuigen van zijn, hoe ons officierenkorps op een stuitend-kameraadschappelijke wijze zich ‘verbroederde’ met de inferieuren, maar dezen (wij generaliseeren) weer met duizenderlei kleinzielige plagerijtjes en treiterijtjes de toch reeds zoo zonlooze mobilisatiemaanden nòg ondragelijker maakten, toen er geen ‘vuiltje’ meer aan de lucht viel te bemerken, - oneindig laffer nog gedroegen zich de Russische militaire rangbekleeders van voor de Revolutie, die zich bij voortduring schuldig maakten aan lichamelijke en geestelijke mishandeling der onder hen gestelden. De personen, die Koeprien in het wel wat óvervolle, maar door eenvoudig-rake typeering dikwijls boeiende boek Het Duel de revue laat passeeren, zijn over het generaal weinig-appetijtelijke sujetten, en Koeprien's zedenschilderend verhaal demonstreert zonneklaar, hoe benauwend-begrensd het leven van het meerendeel der Russische gegradueerden was. Treft u, wanneer ge de Nederlandsche officierskringen kent, gemeenlijk het geestelooze van hun daden en denken, de afwezigheid dikwijls van ook maar een greintje niet-oppervlakkige cultuur, Koeprien gunt ons in zijn fermen roman een kijkje op de houwdegenwereld van Rusland met al haar lugubere liederelijkheid, weerzinwekkende grofheid en bestiale ruwheid, een wereld, die den Militairen Dienst heilig verklaart, maar dezen niettemin beschouwt als een hinderlijke, ergerlijk-vervelende corvée. Ten tooneele worden gevoerd de potators, wier zenuwstelsel vernield werd door de physiologische inwerking van den alcohol, de beklagenswaardige officieren, vermoord en geknauwd door het ellendigmonotone van den Dienst, door weinig verheven liaisons, door drankgelagen en bordeelbezoek. A. Koeprien
Corruptie in het Russische leger was schering en inslag; de regimentskassen werden door de met schuld beladen officieren bestolen; de poovere soldij en aangeteekende stukken voor de soldaten verdonkremaand. De liederlijke uitspattingen volgden elkaar getrouw op den voet, en slechts bij uitzondering verdwaalde tusschen al die obscure individuen (bruten of geblaseerden) een fijnervoelend en breeder-denkend mensch, die echter in de omgeving der verbeestelijkte typen dubbel leed en duizendvoudig zijn krachten moest inspannen om een schaarschen keer de overwinning te bevechten op den driftigen ‘drang der omstandigheden’. Koeprien's boek verbeeldt het militarisme tijdens den vrede in een zijner afschuwelijkste vormen en toont nog eens wrang-wreed den schreienddroeven staat aan van het Russische rijk van vóór de Revolutie. RINKE TOLMAN. | |
[pagina 43]
| |
Machten en menschen, door Jan L. Walch. - (Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam, 1918).Is 't niet Guy de Maupassant, die gezegd heeft: ‘Pas beaucoup de mots, mais le mot juste à point, voila l'art d'écrire’? Maupassants korte verhalen zijn daarom voor mij wel de schoonste die ik ken. Er waren weinig schrijvers, die met zoo weinig woorden zooveel wisten te zeggen. Ten onrechte noemt men het schrijven van kleine vertellingen z.g. kleine kunst. Ik zou 't willen noemen: groote kunst in kleinen vorm, en ik weet niet wat moeielijker is: het concentreeren van een exposé tot een klein scherp beeld, of het doen uitdijen tot een met vele details gevuld geheel, van veel grooter omvang, wijl breeder van opzet. Het werk stelt heel andere eischen, en het is daarom, dat een goed romanschrijver lang niet altijd bekwaam is om kleine verhalen te maken, en omgekeerd. Walch is een man naar mijn hart in deze groote kleine kunst. Als kunstenaar kan ik hem daarenboven in sommige fijngevoelige gedichten waardeeren. Tegenover den tooneelschrijver blijf ik geheel vreemd staan. Jan Walch behoort tot de jonge generatie. Hij is niet een realist zonder meer. Hij is graag een syntheticus (lees bijv. zijn tooneelspel: De hoogste wet), hij is een van de jongeren, in wiens kunst ook de idée leeft, d.w.z. naast de schoonheidsontroering leeft de gedachte aan 't bovenzinnelijke, aan 't eeuwige in ons. Er zijn machten, het zij goede of kwade, die ons, menschen, drijven, waaraan we ons trachten te onttrekken, maar waartegen we niet opkunnen. Sommigen noemen 't noodlot, anderen noemen het de omstandigheden waarin we leven, die ons lot en ons doen bepalen, Jan Walch noemt het 't goddelijke in ons, d.w.z. hij noemt het niet met name, maar men voelt het door alle verhalen heen: het element, dat altijd in ons werkt, dat zich in ons omhoog wringt, dat strijdt tegen onze lagere instincten, dat onze stuwende en verheffende kracht is. Soms echter is de duivelsche geest in ons vaardig, volgen we wat slecht is, werken de lagere machten in ons. Dat heeft Jan Walch in deze gebundelde verhalen willen uitdrukken. En dan is er een tweede element in zijn werk, dat ons, vooral in deze nog altijd donkere tijden, zoo weldadig aandoet; dat is zijn humor, zijn gezonde levensblijheid, zijn oog, dat de vreugde waarneemt, en de zonzijde des levens weet te belichten. Niet het belachelijke of lachwekkende zoekt hij, niet den wrangen lach van spot, maar den echten zachten blijen stillen glimlach, die geboren wordt uit een ziel, die 't geluk kent. Daar zijn de aardige verhalen van ‘de Zakdoek’, een Huwelijksgeval, de Sigaren, en dan dat kostelijke: ‘de Lacune’, van den man, die aan zijn hoofd geopereerd was, wiens hersenen door 't ontledend mes even waren geraakt, en die nu een lacune had in zijn denkproces: hij miste den zin voor den leugen! Bizonder fijn van humor is ook ‘de Wandeling’. Van de ernstige verhalen, waarin wij 't sterkst voelen de ‘machten’ die over de menschen heerschen, noem ik allereerst ‘La grande Peur’, dat in al zijn verschrikking nog zoo gruwelijk actueel is. Het bevat het ontroerend verhaal van twee menschen in den franschen revolutietijd (1789), die vluchten met hunne kinderen voor de steeds voortrollende golf van de wreede terreur. Het beste in zijn soberheid lijkt mij ‘Judas’, een episode uit de passiespelen in 't jaar 1437. Dan is er 't eerste verhaal: ‘de Geest van het Kwade’, waarin de machten, die de menschen regeeren 't meest voelbaar zijn. Hier is het de figuur der moeder, aan wier invloed haar zoon, predikant, zich niet onttrekken kan, de vrouw, die hij niet meer liefhebben of eerbiedigen kan en die hij toch niet uit zijn leven vermag te bannen. Waar zij is, daar waart ook - onzichtbaar - een booze geest rond, waaraan de predikant ten slotte gehoor geeft, de booze geest, die zijn wil verlamt, die hem voor zich zelf tot een verworpene maakt. Dr. Walch heeft zijn verhalen met zorg geschreven, de woorden met bedachtzaamheid gekozen; misschien soms zelfs iets te bedachtzaam: niet altijd lijken ze mij spontaan in hem opgeweld. Het moge hem als een verdienste aangerekend worden dat de taal gelijken tred houdt met den geest van het verhaal. In de ‘Smarten van Adam’ bijvoorbeeld voelen wij heel duidelijk den bijbelschen achtergrond, waarop deze vertelling over Adam en Heva is geborduurd. De middeleeuwsche verhalen zijn ook in een middeleeuwsch kleed gestoken, d.w.z. de moderne Nederlandsche taal is gebruikt in dienst van den ouderen verhaaltrant. Het doet me soms denken aan 't verhalend proza van Alberdingk Thijm. Walch heeft heel goed gevoeld, dat hij de ernstige verhalen niet moest schrijven in den stijl van zijne humoristische. Geheel apart vermeld ik het stukje van het ‘Ringetje met den traan’. Het is een juweeltje van zegggingskunst, en sterk voelen wij de wonderlijke suggestie-macht, die hare bekoring over Ernestine uitstraalde. Deze eenvoudige vertelling zullen de allereersten onder de schrijvers hem niet kunnen verbeteren.
EGB. C.v.d. MANDELE. | |
Go. Roman door Thérèse Hoven. - (J. van Oirschot. Breda).Wanneer Mevrouw Thérèse Hoven het penseel | |
[pagina 44]
| |
hanteerde in plaats van de pen, en het geluk had haar schilderstukken te kunnen tentoonstellen, dan geloof ik, dat de critiek zeer dikwijls de opmerking zou maken, dat in haar werk een gebrek aan atmosfeer is waar te nemen. En al geldt zulk een kwalificatie nu niet strikt bij de beoordeeling van letterkundige prestaties, toch kwam onder 't lezen van den jongsten der vele, véle romans dezer schrijfster de gedachte bij mij op aan dezen schildersterm, die zoo juist weergeeft, wat men er mede wenscht uit te drukken. Atmosfeer bewijst in elke categorie voor het talent van den kunstenaar. De auteur ook moet ons zóó weten te verplaatsen in de omgeving, tegenover de personen van zijn werk, dat wij de emotie der realiteit ondergaan, dat wij het bestaanbare, het levensechte - of in sommige gevallen het fantastische - doorvoelen van de sfeer waarin hij ons door de gedachten, die hem hebben bezield, door de woorden, waarin hij zijn denken heeft vertolkt, wenscht binnen te leiden. Mevrouw Hoven nu, is - naar 't mij voorkomt - nooit met haar ziel doorgedrongen in de situaties, die zij wil scheppen, in de verwikkelingen, die zij meent op te lossen, in het gevoelsleven, dat zij waant te benaderen, terwijl de eigenlijke kern haar vreemd blijft. O! zij geeft lange, lange verhalen omtrent menschen en toestanden, zij gaat met ons op reis, zij waagt zich aan de teekening van een gelukkig of een mislukt huwelijk; maar 't wordt niet anders dan een opeenhooping van vlakke figuren, van onbezielde processen en kleurlooze opnamen. Haar werk draagt niet den stempel van een eigen karakter, het is dor en sluit ons buiten, omdat de schrijfster zèlve er buiten is gebleven. Het is een uiterlijke vertooning, en 't heeft bitter weinig inhoud. Niet dat de gegevens, die zij kiest, zoo onbelangrijk zijn, - doch de manier, waarop zij ze uitwerkt, is meestal zoo oppervlakkig, en telkens ontdekken wij dat de schrijfster, waar de uitbeelding hare krachten te boven gaat, het moeilijke vraagstuk buiten bespreking laat, of het onderwerp terloops aanstipt, en zonder eenigen artistieken overgang de noodige jaren wegsmokkelt om ons op een punt te brengen, dat meer binnen het bestek van haar kunnen ligt. Dat de schrijfster op deze wijze haar taak vereenvoudigt, valt niet te ontkennen, maar dat wij hierbij met een weinig serieuse werkster te doen hebben, evenmin. Voor wie is dergelijke litteratuur bestemd? Vroeger placht men generaliseerend te zeggen: Voor de provincie; maar wat vroeger gold, is heden niet meer van toepassing. Onlangs sprak ik een vrouw, wonend in een afgelegen oord op de Drentsche heide, die mij vertelde, hoe zij en hare vrienden iedere week een winteravond wijdden aan de lezing en de bespreking van Shakespeare's werken. Ik wil niet beweren, dat er iets kwaads steekt in mevrouw Hoven's boeken, - zedelijk kwaad tenminste niet, - maar toch ook niets, dat ons opbouwt of boeit, of dat zweemt naar een spontane, desnoods gebrekkige, kunst-uiting. Het is zulk een beuzelachtig, banaal omspringen met en bekijken van menschen en omstandigheden, dat wij ons afvragen met welk doel de schrijfster ons dit alles vertelt. En dan de dwaze spreektrant van haar adellijke personen! Blijkbaar rekent zij hen te behooren tot een andere schepping dan het menschdom zonder predicaat. Het klinkt belachelijk, stijlloos en abnormaal, wanneer wij een baron van Gravensweerth tegen zijn bruidje hooren zeggen: ‘Mijn Baronesje’ en hem ditzelfde later in een teeder oogenblik tegen zijn tweede vrouw hooren herhalen. Kinderen van twee, drie jaar worden door hun juffrouw als ‘freule’ aangesproken. Is dit niet ‘tout ce qu'il y a de plus snob’, - en wanneer mevr. Hoven niet voortdurend getracht had ons te overtuigen van de onbetwistbare voornaamheid harer figuren, zouden wij niet stellig meenen te zijn verzeild geraakt in een modelfamilie O.W.? IDA HAAKMAN. | |
VerzenVerzen, door Jooske van den Brandeler-den Beer Poortugael. - Gedrukt in beperkte oplaag door de Boek en Kunstdrukkerij, G.J.v. Amerongen, MCMXVIII.Dit boek is niet uitgegeven. Alleen maar gedrukt. Het is voornaam gedrukt, een jonkvrouw waardig. Het heeft al de exquise fijnheid van een adellijke dame. Het is met een teer lilakoordje samengebonden en met lila-hoofdletters vangt elk gedicht aan. Het is op De Haesbeekpapier gedrukt en doet alle eer aan de Kunstdrukkerij. Dit boek is van een vrouw. - Vandaar ook dit moederliedje: Zooals aan Zee de kleine schelpen zijn
Voorzichtig roze in hun breekbaarheid
Op 't golvend zand als teeder neergespreid
Door stille handen liefdevol en fijn
Zoo ligt gij kindje tusschen 't ijl beweeg
Der windbewogen bedgordijnen; 't licht
Valt creme-doorwoven op 't bebloosd gezicht
Dat in den slaap zich even zijwaarts neeg.
Twee rose armpjes raken onbewust
Van eigen schoonheid 't donker hoofdje aan
En in de wimpers blinkt er nog een traan
Die met het kindje in den lichtglans rust.
Dat is heel anders dan van mevrouw Roland Holst. Toch óók een vrouw. - | |
[pagina 45]
| |
Intusschen heeft Jooske niet het weeë sentimenteele van een àndere vrouw ... Soms zelfs is haar greep forsch. Uit de Kaartspelers b.v. dit: Zij spelen in den rossen schijn
Van het hoog opgedraalde licht
En voelen niet hoe vreemd zij zijn
Met passie-fel gezicht.
Hun stemmen klinken rauw dooreen
Hun hoofden buigen naar elkaar,
En van hen allen is er geen
Die zuiver denkt en waar.
Dan grijpen gretig van verlangst
Hun handen naar het rood en zwart
Op tafel, en daar stijgt een angst
Of hen de duivel tart.
Luid klinkend rolt het koude geld
Tezaam, en schittert met den wijn
Als een van hen de stukken telt
Die hem behoorend zijn.
Zoo spelen zij, de hoofden rood
Gezwollen van de lange wacht
- Is het met bloed of met den dood
Die rondsluipt in den nacht.
Dat is tenminste gezien. En mevrouw Jooske van den Brandeler-den Beer Poortugael neemt heel zuiver waar. Zij teekent fijn: Soms schrijdt een non gedruischloos door de bogen
Met nauw beweeg van zwart omplooiend kleed;
- Niets heeft de stille effenheid bewogen
Waar zij een schaduw tusschen schaduwen gleed.
Is dat niet bijna Toorop? Van al de vrouwen die wij onder onze dichters kennen is Jooske wel het meest: vrouw. Dat is de - niet min te rekenen - verdienste van dezen verzenbundel, die niet alleen maar in een keurig boudoir op een snoezig tafeltje tot sieraad moet blijven liggen.
ERNST GROENEVELT. | |
Hernani of de Castillaansche eer, door Victor Hugo, metrisch vertaald door Hélène Swarth. - (Wereldbibliotheek).‘Ze is niet in de mode in onzen tijd’. ‘Ze’ is Hélène Swarth. Het werd geschreven door een andere dichteres, wie het niet aan bewondering voor haar ontbreekt: Annie Salomons in Leven en Werken. L. Simons beseft blijkens de inleiding, dat de een of ander dit drama ‘verouderd’ vindt. Inderdaad. We kennen het van school. Hoe velen, hoe weinigen staat het nog voor. De redacteur van de W.B. had reden, in dezen, onzen tijd, met een vertaling ervan aan te komen een hachelijk ondernemen te achten. Ik kan 't niet helpen: het doet me aan als een wassen Panopticumpop tusschen waschechte (en ongewasschen) bootwerkers. De vindingrijke, makkelijk zich aanpassende heer Simons weet raad. Hij ziet ‘een nieuwe romantiek aan het opkomen, in Frankrijk en bovenal in Duitschland en geleidelijk ook bij ons’. Den lezer herinnert hij aan het eenzijdige en het vergankelijke van alle etiketteering, hem te binnen brengend, dat Hernani bij zijn ontstaan in 1829 ‘hevig jong geacht werd’. Wel verplicht voor deze les in bescheidenheid, maar eilieve, wat komen we met deze Zier verder? De grootmoeder van mijn buurman verkeert krek in hetzelfde geval. ‘Bij haar ontstaan - nu negentig jaar geleden’, werd ze eveneens hevig jong geacht. Nu is ze met haar meeningen een weinigje achterop. Voornamelijk met Liebknecht kan ze niet best overweg, en dat de minister de havermout-uitdeeling heeft gestaakt is haar een doorn in het zeer zwakke oog. M.a.w.: gevoel ik de onweerstaanbare behoefte aan een ingrijpend gesprek over de Duitsche revolutie of ons distributiesysteem, dan laat ik bovenvermelde grootmoeder in beider belang bij voorkeur buiten schot. Hetzelfde zou de tijdgenoot ten opzichte van Hernani wijste partij kunnen achten. De W.B. heeft het dan ook niet ondienstig geacht, de lading met de vlag Hélène Swarth te dekken. Hoe deze zich daarop van haar taak gekweten heeft? Het antwoord volgt in den vorm van eenige aanhalingen, waarbij ik lezer en lezeres instantelijk verzoek, te gelooven, dat Charivarius noch de Schoolmeester er de hand in hadden. ‘Don Carlos: Een woord. Ja - of neen. Uw meesteresje. Is Dona Sol de Silva? Dona Josefa (knikt van ja): waarom? Don Carlos: Dáarom, bestje’. Of op blz. 25: Hernani: ‘Bij mijn eer, dat is te veel, 'k begin Met u te werpen 't venster uit waar 'k inkwam’. Op blz. 27: Hernani: ‘Dat zult gij mij betalen met uw bloed, (Tot Dona Sol) Zal ik de deur versperren? Don Carlos: Neen, doe open. Doe 't’. Pagina 31: Ruy Gomez: ‘wie 't purper glijden liet In 't graf in ruil der doodswâ, was hij u niet nader Dan de andere mededingers, heer, uw vaders vader?’ Of eindelijk, ik geef het op, op bladzij 32, waar Don Carlos aan 't woord is: ‘Mijn zoon, wat kunt gij doen Met dat onoogelijk brok, zoo bultig van fatsoen, Geregen met één draad aan 't keizerrijk, niet netjes? Gauw hier een schaar, wij knippen 't af - Ik ken die zetjes’. H. VAN LOON. | |
[pagina 46]
| |
Het verbroken juk. Tooneelspel en Verzen door S.K. Bakker †. - (Uitgegeven bij De Zonnebloem, Apeldoorn).S.K. Bakker
Dit boek is een stille gedachtenis aan den jongen strijder voor de S.D.A.P., predikant en veldprediker van wien ‘de jongens’ hebben gehouden omdat hij hun in hun dienst niet met het dogma maar met het leven zelf is aangekomen in zijn preeken. Deze prediker verstond, afgezien van zijn beginsel, dan toch in ieder geval de kunst: te preeken. Als hij sprak, gaf hij ‘zijn jongens’ het woord dat ze noodig hadden. Hij wist dat zijn gehoor in het Veldleger niet was een devote schare, doch eerder een oproerige menigte. Oproerig in het hart en in het hoofd. Hij verstond hun klacht, hun protest. En òmdat hij dat verstond, d.w.z. begreep en doorvoelde, daarom kon hij met een enkel woord meer bereiken dan een commandeerend luitenant en een dominé-‘zuuver in de leer’. En thans van hem dit boek. Een boek waarin Bakker zich niet zóo demonstreert. Bedoelt dit boek het werk van een dichter te zijn? Inderdaad spreken deze fragmenten daar voldoende voor: Wat dreigt gij mij mijn Heer? Gij zijt toch niet zoo klein
dat Gij mij arme, hier het eenige wil onthouwen (?)
dat rijk de zanger maakt al is zijn bundel leeg:
Het recht der dingen dieper wezen te ontvouwen
Het recht de waarheid overal te zeggen, dat hij kreeg
Toen hem de bitterzoete gaven werd geschonken
Te speuren wat er achter bonte sluiers leeft
Hoe lief uw goud mij is mijn Heer, mijn dichterziel
Verkoop ik voor geen schat. De veile Zanger die er zingt
Om gunst en goud, verkracht zijn eigen Ziel, Zijn lied verklinkt
In grof gedreun, omdat het dieper weten hem ontgleed
Die andere goden diende dan de Eene die het kleed
Des dichters om zijn schouders wierp.
Toch is dit slechts prachtige ... theorie. Hier hebt ge na dit alles nu: het gedicht: Aan hooge brede poort zit droef gedoken
Een kleine kinderschaar. Ze wenen stil,
de blonde hoofdjes bij elkaar gestoken -
't Is of het spel vandaag niet vlotten wil.
Ze missen hem zoozeer, hun lieve kleine makker
Die 't brood at uit hun hand en die in dartelheid
Hun vrolik spel op voorjaarsgroene akker
Had ingeleid.
Hun enigst lief bezit, hun eigen kleine lam
Dat in hun denken elke dag weer 't eerste kwam
De rijke trotse buurman nam
Dat enig lam.
Zóó zijn de ‘Verzen’ van dit spel. 't Is àlles wel dichterlijk bedóeld, al doet dat onthouwen een beetje vreemd; immers dichterlijk mag het woord onthouden niet verhaspeld worden tot onthouwen dat heel iets anders beteekent en meer doet denken aan een slager of een beul - Sterk is over 't algemeen deze proeve van 's dichters poëzie niet. Soms zeker enkele mooie regels: ... Liever dan de vrucht
die langzaam rijpt, is mij de knop die zucht
In onbewust begeren naar het licht
dat haar doet opengaan.
Maar toch zou dit ‘spel’ in proza veel sterker zijn geweest. Enkele aanwijzingen daartoe; soms zelfs forsche grepen: | |
[pagina 47]
| |
Zij is een hoer die met de draf
der liefde zich tevreden liegt.
en elders:
Jij telt je leven niet bij jaren, maar bij eeuwen
en dat wil geen vrouw.
Er is ontegenzeggelijk veel dichterlijks in dit boek. Want het dichterschap zit hem toch niet in verzen alleen! Of dit spel speelbaar is? Ik geloof het niet. O, ja, speelbaar is ten slotte alles, doch zóo speelbaar dat het pakt, dat het den schouwer grijpt in de ziel zooals de Veldprediker zijn jongens wist te grijpen in het hart? Neen, daarvoor is er te weinig actie. Eén moment, als de bruid den schurk aan het feestmaal pardoes een klap in 't gezicht geeft, voel je éven: nou komt het! ... maar direct verloopt het spel weer in onderling gepraat. En in het vierde bedrijf is door een goed speler wel spanning te wekken als Jan op samenzweerderstoon zijn plan ontvouwt. Maar voor het groot tooneel zal dit spel te veel literatuur blijken. Bakker heeft zich in dit boek - dat dan als spel in Verzen niet al te gelukkig genoemd kan worden - toch zeker van een andere zijde doen kennen. In hem heeft inderdaad ook de dichter geleefd, en deze zeer veelzijdige man zou, indien hij ware blijven leven en in ons midden werken - zeker als scheppend kunstenaar naam hebben gemaakt. Dit is nu geen goedkoope nabetrachting. Het verbroken Juk zégt het ons.
ERNST GROENEVELT. |
|