Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIets over de Vlaamsche bewegingDe Vlaamsche Beweging. Politiek-Historische schets, door Karel van den Oever. - Uitgave Oranje-Nassau, Baarn 1917/1918.HET valt mij uiterst moeielijk mijn opinie neer te schrijven over het boek dat hier ter recensie voor mij open ligt. De Vlaamsche beweging heeft nooit mijn sympathie gehad. Door een egoïstische onverschilligheid, waarvoor ik graag schuld beken, heb ik steeds als buitenstaander de rechten erkend | |
[pagina 35]
| |
waarvoor de Flaminganten trachten te strijden, doch die erkenning bleef even platonisch als het streven-zelf mij vanwege de strijders platonisch gevoerd toescheen, en aan de nog al ondegelijke en onbeholpen wijze van kampen die (wellicht ten onrechte m.i.) de Vlaamsche Bewegingmannen er op nahielden, was zeer waarschijnlijk mijn platonisch toekijken te wijten. Voor zoover ik, te Antwerpen, persoonlijk getuige van den strijd was, heb ik nooit veel meer bijgewoond dan gezellige of schreeuwerig-studentikooze bijeenkomsten en muziek-optochten, die het stadsleven wel veraangenaamden, maar practisch beschouwd niet veel nuttiger waren dan de leutige taveernepartijen waarvan Karel van den Oever in zijn boek op blz. 76 gewag maakt. Wel heeft hij tevoren, op blz. 26, beweerd, dat de Beweging niet dilettant was; - hij werkt dit punt uit door ... te ontkennen dat zij een litteraire stichting was; hetgeen iets geheel anders is dan de bedoelde logenstraffing, en zelfs zou zulk een intellectueele ondergrond zeker geen kwaad hebben gekund ... - maar bij die bewering blijft het dan ook. Het heeft mij altijd willen voorkomen dat het Flamingantisme een eenigszins geforceerde beweging is geweest, en gelijk het Zionisme, kunstmatig, tegen den draad der geschiedenis op, in het leven is geroepen. Op gevaar af, in dezen hetzij laksch òf ‘imperialistisch’ te worden geheeten, door de voortstuwende macht der evolutie te miskennen òf een verdringende vitaliteit toe te kennen aan het sterkste element, verkondig ik vrijuit als mijn meening, hoe het tot voor enkele jaren blijkbaar in de noodzakelijkheid der assimilatie-wetten heeft gelegen, dat, in weerwil van maatschappelijke rechten, het Vlaamsche element verdrongen werd in België. En het lijkt mij immer een ‘cercle vicieux’ toe, wanneer een Vlaamsche strijder als reden der Vlaamsche achterlijkheid (die hij erkent) opgeeft, dat het element niet tot evolutie mocht komen. Hierin gaat het gelijk in de Vrouwenbeweging. De goede krachten komen tòch tot hun recht, dwars tegen alle eventueele tegenwerking in. Maar het staat te bezien of de Vlamingen steeds alles hebben gedaan, om een verbetering te verdienen in wat zij een wantoestand noemden. Zij zijn steeds min of meer onmachtig geweest; en die onmacht, die zij erkennen en op rekening der verdrukking schoven, bestond reeds in 1830 bij de oprichting van den Belgischen Staat (p. 28-29). Oorspronkelijk was het Vlaamsche volk ‘een onwetend, onschuldig kind, dat geen straf verdient, in casu een verkeerde regeering’ (p. 29). Is dat een voldoend argument? Van den Oever erkent een aanvankelijke minderwaardigheid - ten opzichte waarvan hij het gebrek aan welwillendheid betreurt - en vergeet dat zulk een inferioriteit slechts door ernstige krachtsinspanning kon verdwijnen. Dat hebben de Vlamingen tot 1914 verwaarloosd. Zij hadden b.v. eens kunnen beginnen met - door zich aan Holland te toetsen; dat doen ze toch zoo graag? - hun eigen zoo luidruchtig verdedigde moedertaal degelijk te leeren. Dat is toch wel de meest elementaire noodzakelijkheid. Dan zouden er niet heden ten dage in Vlaanderen zgn. autoriteiten zijn, doctoren in germaansche philologie, wier ontwikkeling betreurenswaardig is. Dan had de verwoede schrijver van het boek in kwestie niet zulk een ergerlijke taalfouten gemaakt als wij er bij tientallen ontmoeten. Dat is meer dan erg, juist omdat het hier maar een onbelangrijk onderdeel van de geheele zaak geldt. Tot driemaal toe moeten wij hooren hoe het niet waar is dat een ‘volk deze verkeerde regeering door onmiddelijke schuld verdiend’. Men versta mij wel. Natuurlijk vat ik niet de ondegelijkheid der Vlaamsche beweging samen in deze enkele spelfouten waar de anderen niet voor aansprakelijk kunnen gesteld worden; maar zij komen mij voor als een symptoom, dat de vurige strijders zelf de meest voor de hand liggende kleinigheden verwaarloosden. Een andere, ditmaal veel ernstiger, want dieper wortelende ondegelijkheid werd veroorzaakt door de vreemdsoortige, half- of dubbelslachtige politiek in België, waarbij nu eens Vlamingen en Walen hand aan hand gingen (als het geloofspolitiek betrof), en den volgenden dag liberalen, katholieken en socialisten zich in àndere slagorde stelden, zooals op een goed georganiseerd gymkhana, om gemeenschappelijk de taalpolitiek uit te vechtenGa naar voetnoot1). Natuurlijk ontstond er halfheid en versnippering uit deze tweesoortige indeeling. - En toch zei iedere partij heel overtuigd: Eendracht maakt Macht - l'Union fait la Force! Van den Oever tracht den Hollandschen lezer te verplaatsen in de toestanden en raadt hem aan eens na te gaan, hoe hij 't zou vinden als de Hollanders eens onder Fransch regime zouden zijn. Wat een kinderachtige vergelijking. Alsof dat verdrukkende element niet in België-zelf tegenwoordig was, terwijl het ten opzichte van Nederland louter een buitenlandsche inmenging zou uitmaken! Ofwel, van den Oever stelt de feiten zóó voor: dat Frankrijk-Wallonië, een geheel vormend, buitenland is, ten opzichte van een zelfstandig Vlaanderen. Dat verandert de zaak. Een Vlaamsche beweging ten doel hebbend de onafhankelijkheid van Vlaanderen, een werkelijke afscheuring dus, lijkt ons in elk geval logischer toe dan het samengaan met een anders-geaard volk, dat het | |
[pagina 36]
| |
sterkst bleek, en het eischen van gelijke rechten in zulk een fictieven broederband. Het is dan ook pas sinds de Vlamingen, met Duitsche hulp, tot een daadwerkelijke Bestuurlijke Scheiding overgingen, dat men mag spreken, afgezien van persoonlijke instemming, van een Vlaamsche actie. Overigens, de brochure van van den Oever geeft een heel duidelijken kijk op den toestand, en wanneer zij werkelijk, zooals de schrijver zegt (p. 6), niets anders beoogt dan door ‘een vluchtige vulgarisatie-schets de beweging te doen kennen op zichzelf, vooral in haar staatkundige krachtverhouding tot den Belgischen Staat’, en geen propagandaschrift wil wezen, heeft het boekje zeer zeker, voor iederen nuchteren lezer, zijn doel bereikt. Honderden kwesties kunnen nog in dit verband besproken worden, b.v. wij kunnen opmerken dat steeds de Walen een cultureel deel van Frankrijk bleven uitmaken. Zij steunden op hun zuidelijke stamgenooten en, ofschoon politiek gescheiden, sloten zij zich aan bij de cultuur van dat land. Vlaanderen daarentegen wilde op zichzelf staan. Dat was nu wel zeer lofwaardig, maar men begrijpt er de ongelijkheid door, die er het logische gevolg van was. Vlaanderen sprak gaarne van zich als van een deel van Groot-Nederland; maar cultureel heeft het zich nooit willen of kunnen assimileeren aan Groot-Nederland. En intusschen steunde het op zichzelf alleen, zich beklagend dat het dat niet kan! Sinds het nu, gedurende den oorlog, een machtigen cultuurverwant tot stut heeft gekozen, werd het den Vlamingen mogelijk, hun theorieën in practijk om te zetten. Maar dit had, òf nooit, òf voor 85 jaar moeten gebeuren, want Wallonië had óók partij gekozen ... Ook van den Oever's beschouwingen over de Vlaamschheid van Verhaeren en Max Elskamp, in lijnrechten strijd met die van Stijn Streuvels (men zie mijn artikel in Den Gulden Winckel van 15 Aug. 1918) - stemmen tot nadenken (p. 27). En ten slotte willen wij van de massa vraagstukken nog één vluchtig onder de oogen der lezers brengen: de schrijver spreekt herhaaldelijk over de achterlijkheid van het Vlaamsche volk, van den Vlaamschen arbeider, en wijst er op dat de Waal in zijn eigen taal - die trouwens niet eens heelemaal zijn eigen taal isGa naar voetnoot1) - vakonderwijs geniet, dat den Vlaming ontbreekt. En dat alles is te wijten aan? ... de afwezigheid eener Vlaamsche hoogeschool!! (p. 18). Is 't de rol eener universiteit, het volk te onderrichten? En over het lager onderwijs in de Vlaamsche provincies heeft de schrijver zeer terecht geen klachten laten hooren. Zoo zijn er meer inconsequenties in van den Oever's schets. Maar de schets is goed gedocumenteerd, en zonder eenigen twijfel het lezen waard. MARTIN PERMYS. |
|